ECLI:NL:RBOBR:2020:6358

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
20/1821
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en aanwezigheidsvergunning wegens veroordeling voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, de eigenaar van een café, en de burgemeester van de gemeente Eindhoven. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn drank- en horecavergunning en aanwezigheidsvergunning, die door de burgemeester was ingetrokken naar aanleiding van een veroordeling door de strafrechter voor gewoontewitwassen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op juiste gronden had gehandeld, aangezien eiser was veroordeeld voor een strafbaar feit dat hem in enig opzicht van slecht levensgedrag maakte. Eiser had aangevoerd dat de burgemeester onredelijk lang had gedaan over de beslissing op zijn bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot gegrondverklaring van het beroep. Wel werd eiser een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester zowel de drank- en horecavergunning als de aanwezigheidsvergunning terecht had ingetrokken, en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier drs. J.A. Meijer - Habraken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1821

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar),
en
de burgemeester van de gemeente Eindhoven, de burgemeester
(gemachtigde: mr. M.L.M. Lammerschop).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft de burgemeester verzoekers Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) en aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten (aanwezigheidsvergunning) voor café [naam] te [woonplaats] ingetrokken.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 september 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:4684) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brief van 19 oktober 2018 heeft de burgemeester eiser laten weten dat de wettelijke beslistermijn van zes weken niet wordt gehaald en dat die termijn eenmalig met zes weken wordt verlengd.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft eiser de burgemeester in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten

1. Eiser is eigenaar/leidinggevende van café [naam] aan de [adres] in [woonplaats] . Bij besluit van 10 april 2012 heeft de burgemeester eiser een DHW-vergunning gegeven. Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft eiser van de burgemeester een aanwezigheidsvergunning gekregen.
1.1.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 1 mei 2018 (het strafvonnis) is eiser veroordeeld voor gewoontewitwassen en medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van € 676.101,– aan onverklaarbaar vermogen. Eiser heeft daarvoor een gevangenisstraf van negen maanden gekregen. Ook werd € 39.864,– aan contant geld, € 92.530,86 aan banktegoeden en een effectendepot van € 546.310,16 verbeurd verklaard. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld waarop tot op heden nog niet is beslist.
1.2.
De politie heeft op grond van het strafvonnis bij bestuurlijke rapportage van 25 mei 2018 de burgemeester geadviseerd eisers DHW- en aanwezigheidsvergunning in te trekken. Bij brief van 3 juli 2018 heeft de burgemeester eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om eisers DHW- en de aanwezigheidsvergunning in te trekken. Bij brief van 12 juli 2018 heeft eiser hierop zijn zienswijze gegeven. Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar het procesverloop.
De standpunten van partijen
2. In het bestreden besluit heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat zowel de DHW-vergunning als de aanwezigheidsvergunning op juiste gronden is ingetrokken, omdat eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Eiser is veroordeeld wegens gewoontewitwassen en het medeplegen daarvan. Dat het vonnis ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, wil niet zeggen dat de burgemeester zich bij het nemen van zijn besluit zich niet mocht baseren op de feiten en omstandigheden uit dat vonnis. Volgens de burgemeester blijkt uit rechtspraak dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook blijkt volgens de burgemeester uit rechtspraak dat het niet is vereist dat bij de beoordeling van het levensgedrag alleen feiten en omstandigheden kunnen worden betrokken die te maken hebben met de exploitatie van een café. Volgens de burgemeester is eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag en was hij daarom gehouden de genoemde vergunningen van eiser in te trekken.
3. In beroep heeft eiser allereerst aangevoerd van mening te zijn dat de burgemeester onredelijk en onacceptabel laat op zijn bezwaarschrift heeft beslist. Volgens eiser heeft de burgemeester hiermee gehandeld in strijd met de wet en heeft de burgemeester niet gehandeld zoals het een behoorlijk bestuurder betaamt. Volgens eiser dient alleen al hierom zijn beroep gegrond verklaard te worden. Verder is eiser van mening dat hij niet van slecht levensgedrag is. Hij is een doorsnee burger, getrouwd en vader van een zoontje. Hij heeft gestudeerd en is op een eerlijke manier aan zijn vermogen gekomen. Volgens eiser is hij van onbesproken gedrag. Hij wordt weliswaar verdacht van witwassen, maar eiser is tegen de veroordeling in hoger beroep gegaan. Eiser heeft zich nooit schuldig gemaakt aan witwassen en heeft volledige medewerking verleend aan het onderzoek van de FIOD. Volgens eiser heeft de rechtbank bij zijn veroordeling evidente fouten gemaakt en hij is ervan overtuigd dat hij in hoger beroep zal worden vrijgesproken.
De beoordeling door de rechtbank
Niet tijdig beslissen
4. Het primaire besluit is genomen op 7 augustus 2018 en eiser heeft hiertegen op 21 augustus 2018 bezwaar gemaakt. Op 6 maart 2020 heeft eiser de burgemeester in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 29 mei, dus ruim één jaar en negen maanden na het nemen van het primaire besluit heeft de burgemeester een besluit genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit een onredelijk lange termijn is. Dit te meer omdat de burgemeester tijdens de zitting desgevraagd geen verklaring voor het lange tijdverloop heeft kunnen geven, anders dan dat het dossier van eiser ‘aan de aandacht ontschoten is’. Anders dan eiser is de rechtbank echter ook van oordeel dat dit niet de consequentie kan hebben die eiser aan het onredelijke laat beslissen door de burgemeester wil verbinden. De rechtbank ziet namelijk geen grondslag voor het gegrond verklaren van het beroep enkel omdat de burgemeester te laat heeft beslist, dus los van de inhoud van het bestreden besluit. In zoverre kan het beroep van eiser niet slagen.
5. Tijdens de zitting heeft eiser gezegd van mening te zijn dat hij recht heeft op een schadevergoeding in verband met het onredelijk laat beslissen van de burgemeester op zijn bezwaar. De rechtbank leest hierin een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de burgemeester een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. [1]
5.2.
De termijn vangt aan op 21 augustus 2018, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door de burgemeester. De rechtbank heeft op 11 december 2020 op het beroep beslist. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar is overschreden met bijna vier maanden. Van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een deel van deze periode buiten beschouwing moet worden gelaten, is niet gebleken. Ook is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de termijn geheel aan de burgemeester is toe te rekenen, omdat de redelijke termijn alleen in de bezwaar- en niet in de beroepsfase is overschreden. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,– per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 500,–.
Intrekken van de vergunningen
6. Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, samen gelezen met artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW volgt dat eisers DHW-vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken als eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Uit artikel 30d, vierde lid, aanhef en onder a, samen gelezen met de artikelen 30f, eerste lid, aanhef en b en c, van de Wet op de kansspelen en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 volgt dat eisers aanwezigheidsvergunning door de burgemeester wordt ingetrokken als eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
6.1.
Beide vergunningen worden dus volgens de wet ingetrokken als eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester hier heeft mogen aannemen dat eiser dat is. Eiser is immers veroordeeld voor gewoontewitwassen en het medeplegen daarvan. Volgens eiser is hij onschuldig en zal hij in hoger beroep worden vrijgesproken, maar dat zijn vooralsnog enkel stellingen van eiser. Feit blijft dat er een veroordeling ligt en zoals de voorzieningenrechter ook al in de uitspraak van 26 september 2018 heeft gezegd, heeft de burgemeester zijn standpunt mogen baseren op alleen het strafvonnis. De voorzieningenrechter heeft in dit verband verwezen op de vaste rechtspraak waaruit volgt dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. [2] Ook volgt uit die rechtspraak dat het niet is vereist dat bij die beoordeling alleen feiten en omstandigheden die te maken hebben met de exploitatie van een café worden betrokken. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat een strafrechtelijke veroordeling niet vereist is. [3] In dit geval is daar wel sprake van. Dat die veroordeling nog niet in rechte vaststaat, omdat eiser daartegen hoger beroep heeft ingesteld, maakt dat niet anders.
6.2.
Dat het strafvonnis evident onjuist is, is ook alleen een stelling van eiser. Ook dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank nergens uit. Zoals de voorzieningenrechter in de bovengenoemde uitspraak al heeft gezegd is het strafvonnis niet evident onrechtmatig en lijkt het er meer op dat eiser het inhoudelijk gewoon niet eens is met het strafvonnis. Dat eiser het niet eens is met zijn veroordeling, maakt niet dat het strafvonnis evident onjuist is.
6.3.
Dat eiser verder een getrouwd man is en vader van een zoontje, kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Feit blijft immers dat eiser is veroordeeld wegens een strafbaar feit, zodat de burgemeester heeft kunnen concluderen dat eiser in enig opzicht van slecht levens gedrag is. Naar het oordeel van de rechtbank was de burgemeester daarom gehouden de vergunningen van eiser in te trekken. Voor een belangenafweging is dan geen ruimte.
Conclusie en beslissing over de proceskosten
7. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zowel de DHW-vergunning als de aanwezigheidsvergunning van eiser op juiste gronden heeft ingetrokken. Wel ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM toe te wijzen tot een bedrag van € 500,–.
8. Als een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde wordt toegewezen, dan moet (in dit geval) de burgemeester ook worden veroordeeld in de daarvoor gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 262,50 (1 punt voor het ter zitting indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 0,5). Voor een vergoeding van het door eiser in verband met het beroep betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat voor het in behandeling nemen van het verzoek om schadevergoeding tijdens een lopende beroepsprocedure geen griffierecht is verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de burgemeester tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,–;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer - Habraken, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4040.
2.ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2456.
3.ABRvS 22 mei 2013, ECLI:RVS:2013:CA0629.