2.2.Als sprake is van onverwijlde spoed, zal de voorzieningenrechter kijken of een – zoals gezegd voorlopig – oordeel is te geven over de vraag of het besluit rechtmatig is. Vervolgens maakt de voorzieningenrechter aan de hand daarvan een belangenafweging, waarbij verschillende elementen worden betrokken, met name:
- in hoeverre duidelijk is dat (en in hoeverre valt te beoordelen of) aan het besluit een gebrek kleeft;
- in hoeverre dat gebrek naar verwachting te herstellen valt in de beslissing op bezwaar;
- of er een onomkeerbare situatie ontstaat als de gevraagde voorlopige voorziening wel of niet getroffen wordt;
- hoe groot de mate van spoedeisendheid is.
Bij zo'n belangenafweging moeten alle belangen pro en contra worden afgewogen; als de belangen aan de ene kant groot zijn, moeten de belangen aan de andere kant ook groot zijn om daar tegen op te kunnen wegen.
2. De voorzieningenrechter vindt het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening in dit geval voldoende spoedeisend en zal dus beoordelen of het bestreden besluit rechtmatig is.
Beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de gronden
3. Verzoeker vindt, zoals hij zelf in de gronden zegt, dat er niets op hem is aan te merken. Ook heeft hij gewezen op een aantal (persoonlijke) omstandigheden en vindt hij dat sprake is van een fiscale kwestie die geen gevolgen kan hebben voor zijn DHW- en aanwezigheids-vergunning. Verder wijst verzoeker erop dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis en vindt hij de bestuurlijke rapportage onjuist; hij is niet van slecht levensgedrag. Subsidiair vindt verzoeker dat het ten hoogste gaat om opbrengsten uit zijn panden. Dat heeft niet direct iets te maken met de exploitatie van het café. De burgemeester heeft tot slot niet vermeld welke feiten en omstandigheden hij buiten de strafzaak bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het besluit is daarom niet proportioneel.
4. Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, samen gelezen met artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW volgt dat verzoekers DHW-vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken als verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
5. De voorzieningenrechter zal dus moeten beoordelen of de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Daarbij is het belangrijk te vermelden dat de voorzieningenrechter dit alleen terughoudend mag toetsen. Dat betekent dat zij alleen mag kijken of het standpunt van de burgemeester redelijk is. Hierover oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
6. De burgemeester heeft zijn standpunt dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is, gebaseerd op het strafvonnis. Hij heeft vooral de eigen verklaringen van verzoeker in dat vonnis, waaruit volgens de burgemeester blijkt dat verzoeker wist dat wat hij deed niet klopte en dat sprake was van een patroon van fout financieel gedrag, belangrijk gevonden. De voorzieningenrechter gelooft verzoekers antwoord op de zitting – de in het vonnis genoemde verklaringen zijn niet juist vermeld – overigens niet. Verzoeker heeft die stelling immers helemaal niet onderbouwd. Verder vindt de burgemeester ook belangrijk het aantal keren dat verzoeker strafbare feiten heeft begaan, dat verzoeker de strafbare feiten met anderen in zijn omgeving heeft begaan en heeft hij gekeken naar de – aanzienlijke – bedragen waarover het gaat.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester zijn standpunt heeft mogen baseren op alleen het strafvonnis. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2456) waaruit volgt dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook volgt uit die uitspraak dat het niet is vereist dat bij die beoordeling alleen feiten en omstandigheden die te maken hebben met de exploitatie van een café worden betrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:RVS:2013:CA0629) volgt verder dat een strafrechtelijke veroordeling niet vereist is. In geval van verzoeker is zelfs wel sprake van een, weliswaar nog niet in rechte vaststaande, strafrechtelijke veroordeling. 8. Verzoeker vindt dat de burgemeester zijn standpunt niet mag baseren op een evident onjuist strafvonnis. In zo’n geval moet de burgemeester het pad verbreden, zoals verzoeker dat op de zitting noemde. Of dit nu juist is of niet, de voorzieningenrechter is van oordeel dat het strafvonnis niet evident – dus zonder enige twijfel – onjuist is. Verzoeker is het gewoon niet eens met de inhoud van het vonnis. Of hij daarin gelijk heeft, zal in het hoger beroep tegen het strafvonnis door het gerechtshof worden beoordeeld.
9. Ook vindt verzoeker dat de burgemeester bij het bepalen of verzoeker van slechts levensgedrag is, rekening had moeten houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft op de zitting gezegd dat de burgemeester ook moet kijken naar wie eiser is en hoe hij in het leven staat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester dat niet hoeven doen. Zoals de burgemeester op de zitting terecht heeft gezegd: “Ook aardige mensen kunnen dingen doen die niet mogen.” Dit betekent dat als iemand is veroordeeld voor gewoontewitwassen, positieve persoonskenmerken en persoonlijke omstandigheden er niet toe hoeven te leiden dat op grond daarvan moet worden gezegd dat die persoon niet meer in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
10. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het redelijk is dat de burgemeester vindt dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Daarom was de burgemeester verplicht de DHW-vergunning in te trekken. Voor een belangenafweging is gelet op deze dwingende formulering geen ruimte.
Over de aanwezigheidsvergunning
11. Uit artikel 30d, vierde lid, aanhef en onder a, samen gelezen met de artikelen 30f, eerste lid, aanhef en b en c, van de Wet op de kansspelen en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 volgt dat verzoekers aanwezigheidsvergunning door de burgemeester wordt ingetrokken als verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
12. Het criterium voor het intrekken van de aanwezigheidsvergunning is hetzelfde als dat voor het intrekken van de DHW-vergunning – is verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag. Omdat bij rechtsoverweging 15 al is vastgesteld dat het redelijk is dat de burgemeester vindt dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is, was de burgemeester ook verplicht de aanwezigheidsvergunning in te trekken.
De conclusie en de proceskosten
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.