ECLI:NL:RBOBR:2020:4963
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de referteperiode voor WW-dagloon bij nabetalingen en vakantiegeld
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de bepaling van de referteperiode voor het WW-dagloon centraal. Eiseres, die werkloos is geworden per 1 augustus 2019, heeft een WW-uitkering aangevraagd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft haar een uitkering toegekend, waarbij het dagloon in de referteperiode is vastgesteld op € 103,56. Eiseres is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat de referteperiode zeven maanden moet zijn in plaats van acht, omdat haar arbeidscontract eindigde op 31 maart 2019 en de uitbetaling in april 2019 betrekking had op gewerkte uren en vakantiegeld van maart.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en verweerder tegen elkaar afgewogen. Verweerder hanteert een referteperiode van acht maanden, gebaseerd op de gegevens uit de Polisadministratie, terwijl eiseres stelt dat de loongegevens niet overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren. De rechtbank concludeert dat de berekening van het dagloon volgens de wettelijke bepalingen moet plaatsvinden, waarbij het dagloon een redelijke afspiegeling moet zijn van de welvaart in de periode voorafgaand aan de werkloosheid. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het loondervingsbeginsel en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gedaan op 16 oktober 2020 door mr. M. van 't Klooster, in aanwezigheid van griffier mr. J.C.W. Emmen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.