ECLI:NL:RBOBR:2020:4963

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/3090
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de referteperiode voor WW-dagloon bij nabetalingen en vakantiegeld

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de bepaling van de referteperiode voor het WW-dagloon centraal. Eiseres, die werkloos is geworden per 1 augustus 2019, heeft een WW-uitkering aangevraagd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft haar een uitkering toegekend, waarbij het dagloon in de referteperiode is vastgesteld op € 103,56. Eiseres is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat de referteperiode zeven maanden moet zijn in plaats van acht, omdat haar arbeidscontract eindigde op 31 maart 2019 en de uitbetaling in april 2019 betrekking had op gewerkte uren en vakantiegeld van maart.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en verweerder tegen elkaar afgewogen. Verweerder hanteert een referteperiode van acht maanden, gebaseerd op de gegevens uit de Polisadministratie, terwijl eiseres stelt dat de loongegevens niet overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren. De rechtbank concludeert dat de berekening van het dagloon volgens de wettelijke bepalingen moet plaatsvinden, waarbij het dagloon een redelijke afspiegeling moet zijn van de welvaart in de periode voorafgaand aan de werkloosheid. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het loondervingsbeginsel en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan op 16 oktober 2020 door mr. M. van 't Klooster, in aanwezigheid van griffier mr. J.C.W. Emmen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 1 augustus 2019 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is het dagloon in de referteperiode vastgesteld op € 103,56.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Eiseres is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres was werkzaam bij [naam] van 1 november 2018 tot en met 31 maart 2019. Vervolgens was eiseres laatstelijk werkzaam van 15 mei 2019 tot en met 31 juli 2019 bij [naam] . Met ingang van 1 augustus 2019 is eiseres werkloos geworden. Per die datum heeft zij een WW-uitkering aangevraagd. Hierop is de besluitvorming gevolgd zoals hiervoor onder procesverloop is weergegeven.
Het geschil
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de hoogte van het dagloon een referteperiode van acht maanden moet worden gehanteerd. Dit omdat eiseres in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin het urenverlies is ingetreden, gedurende acht maanden feitelijk SV-loon heeft ontvangen. Daarbij baseert verweerder zich op de gegevens zoals deze zijn opgenomen in de Polisadministratie van de werkgevers.
3. Eiseres stelt dat moet worden uitgegaan van een referteperiode van zeven maanden. Zij voert daartoe aan dat haar arbeidscontract eindigde per 31 maart 2019. Het loon dat zij in de maand april 2019 uitbetaald heeft gekregen, heeft betrekking op de uren die zij in de maand maart heeft gewerkt, uitbetaling van vakantiegeld en van opgebouwde vakantie uren. De loongegevens uit de Polisadministratie komen niet overeen met de daadwerkelijk gewerkte uren, aldus eiseres.
4. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag van welke referteperiode moet worden uitgegaan bij de bepaling van de hoogte van het dagloon. De wijze van berekening en de hoogte van het inkomen is niet in geschil tussen partijen. De rechtbank overweegt als volgt.
Toepasselijke wettelijke bepalingen
5. Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
6. Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit. In hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit (artikelen 2 tot en met 12) zijn bepalingen gegeven voor de vaststelling van dagloon WW.
7. Artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat onder referteperiode in dit hoofdstuk wordt verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
8. Artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder loon in dit hoofdstuk wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode.
9. Artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
10. Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
Beoordeling
11. Op grond van deze wettelijke bepalingen moet het dagloon worden berekend door het loon dat de werknemer in het jaar voorafgaand aan het intreden van werkloosheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. Daarbij moet worden uitgegaan van de feitelijke inkomsten, zoals deze door de werkgever zijn opgegeven in de Polisadministratie, waarbij de inkomsten worden toegerekend aan de maand waarin ze zijn opgegeven door de werkgever. Dat werkgevers verschillend omgaan met het moment waarop deze registratie plaatsvindt, het moment van uitbetalen dan wel het moment van gewerkte uren, maakt dit niet anders. Deze keuzemogelijkheid wordt binnen de regelgeving geboden.
12. Door deze berekeningsmethode pakt het dagloon van eiseres in haar geval ongunstig uit, omdat in de maand april 2019 uitbetalingen hebben plaatsgevonden die betrekking hebben op in maart 2019 gewerkte uren, vakantiegeld en opgebouwde vakantie uren. Maar dit betekent niet dat voor eiseres een ander dagloon kan worden vastgesteld. Aan het Dagloonbesluit ligt het beginsel ten grondslag dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Het Dagloonbesluit is daarvan een uitwerking, omdat het dagloon is gebaseerd op de daadwerkelijk in de referteperiode genoten inkomsten. Daarmee is aan dat beginsel voldaan. Het Dagloonbesluit biedt echter geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de wetgever om eventuele ongewenste gunstige of ongunstige effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1273 en ECLI:NL:CRVB:2018:2091). Het bestreden besluit is dus niet in strijd met het loondervingsbeginsel.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van `t Klooster, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 16 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.