ECLI:NL:RBOBR:2020:3003

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
C/01/329669 / HA ZA 18-44
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling onderwaarde en restschuld woning na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van de onderwaarde en restschuld van hun gezamenlijke woning na de beëindiging van hun affectieve relatie. De rechtbank heeft op 17 juni 2020 een vonnis gewezen waarin verschillende aspecten van de verdeling zijn behandeld. De man en de vrouw hebben gedurende hun relatie samengewoond en zijn gezamenlijk eigenaar van de woning. Na de feitelijke beëindiging van hun relatie zijn er geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling, waaronder de verdeling van de hypothecaire schuld en de restschuld van de woning. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al beslissingen genomen over de waardering van de woning en de benoeming van een deskundige. In het vonnis van 17 juni 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld, mits hij kan aantonen dat hij de woning kan overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening en het persoonlijk krediet. De vrouw is verplicht om mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de woning. Daarnaast is er een bedrag vastgesteld dat de vrouw aan de man moet betalen vanwege onderbedeling. De rechtbank heeft ook de verdeling van de Rabo Opbouwspaarrekening en de premie van de overlijdensrisicoverzekering behandeld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/329669 / HA ZA 18-44
Vonnis van 17 juni 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Heilig Landstichting,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 mei 2019
  • het schriftelijke deskundigenrapport van 26 juli 2019
  • de conclusie na deskundigenbericht (met producties 19-27) van de man
  • de conclusie na deskundigenbericht (met producties 3-11) van de vrouw
  • de akte uitlating producties van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
Bij tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank de volgende beslissingen genomen:
  • aangezien partijen tot en met juli 2017 feitelijk hebben samengewoond is de rechtbank van oordeel dat partijen er van uit mochten gaan dat de verdeling van de kosten verbonden aan de samenleving tot en met het moment van de feitelijke beëindiging op dezelfde manier zou plaatsvinden als in de periode waarin, naast de samenleving, ook nog sprake was van een affectieve relatie tussen partijen;
  • waar het gaat over vergoeding van door één partij gemaakte kosten, zal daarom slechts de periode vanaf augustus 2017 worden betrokken;
  • de in reconventie door de vrouw ingediende vordering tot uitstel van de verdeling van de woning op grond van het bepaalde in artikel 3:178 BW zal worden afgewezen;
  • met betrekking tot de waardering van de woning wordt een deskundige benoemd;
  • de man zal zich uit dienen te laten over de vraag of hij de woning, uitgaande van de waarde van de woning zoals vastgesteld door de deskundige, ook werkelijk kan overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
  • indien sprake zal zijn van een onderwaarde of een te verwachte restschuld, dienen beide partijen zich uit te laten over de verdeling (in hun onderlinge verhouding) van deze onderwaarde of restschuld;
  • de vordering van de man inzake het overbruggingskrediet zal worden afgewezen;
  • bij de financiële afrekening tussen partijen wordt rekening gehouden met het bedrag van € 9.350,00 dat de man uit zijn privévermogen heeft betaald ter aflossing van de hypothecaire geldlening;
  • het beroep van de vrouw op verjaring met betrekking tot voormeld bedrag van € 9.350,00 slaagt niet;
  • beide partijen zijn contractant inzake de bij de Rabobank afgesloten persoonlijke lening;
  • vastgesteld moet worden wat per 1 augustus 2017 de hoogte is van het dan nog openstaande bedrag voor deze geldlening, welk bedrag de man alleen voor zijn rekening heeft genomen, in hoeverre de man een belastingvoordeel toekomt en welke bedragen dienen te worden betrokken bij de uiteindelijke afrekening tussen partijen;
  • de hoogte van de hypothecaire geldlening bedraagt thans nog € 340.650,00 welk bedrag in de uiteindelijke afrekening moet worden betrokken;
  • de rechtbank gaat er van uit dat de Rabo Opbouw Spaarrekening per 1 augustus 2017 een saldo had van € 27.873,28 welk bedrag aan beide partijen toekomt, ieder voor de helft, terwijl het meerdere aan de man toekomt;
  • de risicoverzekering heeft geen waarde;
  • de Rabobankrekeningen worden op naam van de man gezet, de SNS-rekeningen op naam van de vrouw en de saldi zullen tussen hen bij helfte worden verdeeld;
  • partijen mogen zich nader uitlaten over de verrekenposten inzake de woning en over de vraag in hoeverre de vrouw hieraan moet bijdragen;
  • de vordering van de man inzake de bekeuring ad € 123,00 zal worden afgewezen;
  • de vordering van de man inzake de kosten van kinderopvang 2016 zal worden afgewezen;
  • de vordering van de man inzake de kosten van kinderopvang 2017 zal worden afgewezen;
  • de vordering van de man inzake het meewerken aan het doen van aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2017 en 2018 zal worden afgewezen;
  • De vordering van de man inzake het betalen van schadevergoeding inzake de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2017 en 2018 zal worden afgewezen.
2.2.
Vervolgens is in het vonnis van 15 mei 2019 een deskundige benoemd om de waarde van de gezamenlijke woning vast te stellen. De deskundige heeft zijn rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop gereageerd. Zij hebben zich ook uitgelaten over de overige onderwerpen die zijn genoemd in r.o. 4.46 van het vonnis van 19 december 2018. De woning en de tuin worden hierna als eerste besproken. De andere onderwerpen komen daarna aan de orde.
De woning en de tuin
De waarde van de woning.
2.3.
De deskundige heeft de woning getaxeerd op € 252.000,00.
In het rapport staat als “overige waarde(n)” vermeld: marktwaarde met bijzonder uitgangspunt de waarde van het grondstuk [perceelaanduiding] : € 9.600,00. Dit is het later aangekochte stuk tuin. De rechtbank gaat er, evenals partijen, van uit dat de waarde van het later aangekochte stuk tuin is inbegrepen in de getaxeerde waarde van € 252.000,00. Op pagina 10 van het rapport worden de objectkenmerken vermeld waarbij de perceeloppervlakte 468 m2 bedraagt. Dit is de totale oppervlakte van beide percelen tezamen. Ook op deze pagina wordt de waarde van € 252.000,00 vermeld.
Is de man bereid en in staat de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid?
2.4.
De man is bereid de woning voor de getaxeerde waarde over te nemen. Hij kan
instemmen met de getaxeerde waarde, ervan uitgaande dat de woning en het perceel tezamen een waarde hebben van € 252.000,00.
2.5.
De vrouw heeft zich in haar akte niet nader uitgelaten over de toedeling van de woning. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat zij geen bezwaar heeft tegen toebedeling van de woning aan de man.
2.6.
Volgens de man heeft de Rabobank op basis van de door hem verstrekte gegevens de verwachting uitgesproken dat de man de woning en de hypotheek over kan nemen. De vrouw kan hierbij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid worden ontslagen. Een verhoging van de hypothecaire geldlening is echter niet mogelijk. Een definitief adviesgesprek kan pas plaatsvinden nadat alle afspraken over het beëindigen van de relatie en verdeling van de woning en hypothecaire geldlening zijn beslist (productie 19 akte).
2.7.
De rechtbank stelt vast dat beide partijen bij hun berekening van de hoogte van de onderwaarde / restschuld het door hen, eveneens bij de Rabobank, afgesloten persoonlijk krediet betrekken. Deze lening is grotendeels gebruikt voor de betaling van het afzonderlijk gekochte stuk tuin. Dit stuk tuin hoort inmiddels bij de woning en is ook, zoals hiervoor aangegeven, bij de waardering van de woning betrokken. In het kader van de verdeling / toebedeling van de woning zal de rechtbank dan ook bepalen dat de woning (primair) aan de man wordt toebedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw gelijktijdig zal worden ontslagen zowel uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, als uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het persoonlijk krediet.
2.8.
De man heeft op dit moment nog geen duidelijkheid kunnen geven over het door hem overnemen van de hypothecaire geldlening (en het persoonlijk krediet) onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Of de man hiertoe in staat is, is echter wel van belang voor de beslissing. De rechtbank acht het voorts in het belang van partijen dat zij zo spoedig mogelijk duidelijkheid zullen krijgen over hun rechtspositie en zal hen dus niet opnieuw aktes laten nemen.
2.9.
De rechtbank zal
primairbeslissen dat de woning aan de man wordt toebedeeld onder de voorwaarde dat hij binnen een termijn van 4 maanden, na dagtekening van dit vonnis, zal hebben aangetoond dat hij de woning kan overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet. Hij dient daartoe binnen deze termijn aan de advocaat van de vrouw een geldige hypotheekofferte toe te sturen, alsmede een bewijsstuk dat de bank bereid is de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet te ontslaan.
Subsidiair, als de man niet in staat zal blijken te zijn de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden verkocht.
2.10.
In beide gevallen zal nog een beslissing moeten worden genomen over de interne draagplicht tussen partijen van de onderwaarde / restschuld. Op dit laatste onderwerp komt de rechtbank hierna terug.
Vonnis in de plaats van de medewerking van de vrouw.
2.11.
De vordering van de man tot toedeling van de woning en de tuin strekt er ook toe dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan al hetgeen noodzakelijk is om de levering van haar deel van de woning uit te voeren.
2.12.
Gelet op het langdurige conflict tussen partijen zal de rechtbank de vrouw bevelen om, als de man heeft aangetoond dat hij de woning kan overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet, mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man binnen een termijn van twee weken en voorts, zoals de man heeft gevorderd, bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring van de vrouw indien de vrouw niet meewerkt aan deze overdracht.
De door de man gevorderde dwangsom zal worden afgewezen nu de man bij toewijzing van het hierboven genoemde, de noodzaak van een op te leggen dwangsom onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl bovendien de vordering te algemeen van aard is.
Rabo Opbouw Spaarrekening.
2.13.
De man stelt dat duidelijkheid moet worden verschaft over hoe er met de waarde van de Rabo Opbouw Spaarrekening wordt omgegaan. De man gaat ervan uit dat niet alleen het spaarrekeningnummer aan hem wordt toebedeeld, maar dat ook het saldo op die rekening rechtstreeks aan hem zal worden toebedeeld.
2.14.
De rechtbank overweegt dat als de woning aan de man wordt toebedeeld, het voor de hand ligt dat dan ook het saldo van de Rabo Opbouw Spaarrekening aan de man zal worden toebedeeld, nu deze spaarrekening is verpand aan de bank met het oog op de aflossing van de hypothecaire geldlening. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 december 2017 al overwogen dat de Rabo Opbouw Spaarrekening per 1 augustus 2017 een saldo had van € 27.873,28 en dat dit bedrag aan beide partijen toekomt, ieder voor de helft. Voor zover de waarde / het saldo van deze spaarrekening na 1 augustus 2017 is toegenomen komt dit meerdere toe aan de man omdat de man de premies na die datum voor zijn rekening heeft genomen. Bij de afrekening tussen partijen zal met voormeld bedrag van
€ 27.873,28 rekening worden gehouden als zijnde toekomende aan beide partijen, ieder voor de helft.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan de toedeling en levering van de Rabo Opbouwspaarrekening inclusief de onderliggende overeenkomst aan de man en voorts bepalen dat dit vonnis, als de vrouw niet mee werkt, in de plaats komt van de noodzakelijke leveringshandeling van de vrouw.
2.15.
In het geval de woning verkocht zal moeten worden omdat de man er niet in slaagt binnen vier maanden na dagtekening van dit vonnis aan te tonen dat hij de woning zal kunnen overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan zal de aan de bank verpande Rabo Opbouw Spaarrekening gebruikt moeten worden voor aflossing van de hypothecaire geldlening. Voor zover het saldo / de waarde van deze spaarrekening hoger is dan € 27.873,28 komt het meerdere (in de onderlinge relatie tussen partijen) aan de man toe. Dit meerdere, voor zover daar sprake van is, zal tussen partijen verrekend moeten worden.
Wat is de restschuld van de persoonlijke lening?
2.16.
Voor de aankoop van de tuin hebben partijen een persoonlijke lening afgesloten bij de Rabobank (r.o. 4.22 van het vonnis van 19 december 2018). Dit bedrag is grotendeels gebruikt voor de aankoop van het extra stuk grond dat vervolgens als tuin is gebruikt en dat is betrokken bij de bepaling van de waarde van de woning.
De man is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de nog openstaande hoofdsom per 1 augustus 2017.
2.17.
Volgens de man bedraagt de openstaande hoofdsom per die datum € 12.401,96. De man verwijst daarvoor naar de berekening en de bevestiging van de Rabobank (productie 19 akte). De vrouw heeft het bedrag niet betwist. De rechtbank rekent daarom met een restschuld van de persoonlijke lening van € 12.401,96.
Wat is de totale restschuld?
2.18.
De man en de vrouw noemen ieder een restschuld inzake de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet van in totaal € 73.178,63.
2.19.
De rechtbank wil er voor zorgen dat dit vonnis ook voldoende duidelijkheid geeft aan de financiële instellingen die bij de afwikkeling zijn betrokken. Daarom wordt de berekening van de onderwaarde zo uitgewerkt:
- waarde woning volgens deskundige € 252.000,00
- waarde Rabo Opbouw Spaarrekening per 1 augustus 2017:
€ 27.873,28
totaal waarde € 279.873,28
- restant hypothecaire geldlening € 340.650,00
- restant persoonlijke lening aankoop tuin per 1 augustus 2017
€ 12.401,96
totaal leningen € 353.051,96
2.20.
De totale waarde van de woning (€ 279.873,28) is lager dan het restant van de leningen (€ 353.051,96). Er is dan sprake van een onderwaarde van € 73.178,68. Dit bedrag zal hierna worden aangeduid als de restschuld.
Hoe moet omgegaan worden met de onderbedeling van de man dan wel hoe moet de restschuld intern tussen partijen worden gedragen?
2.21.
De man stelt dat hij bij overname van de woning en overname van de hypothecaire geldlening en de persoonlijke lening wordt onderbedeeld. De vrouw zal de man daarvoor dan een vergoeding moeten betalen. Ook als de woning zal worden verkocht aan een derde resteert er een restschuld. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld. De woning is aangekocht en de hypothecaire geldlening is aangegaan toen beide partijen fulltime werkten. Tot het uiteengaan hebben beide partijen altijd minimaal 32 uur per week gewerkt. De man verwacht niet dat de woning in de toekomst substantieel in waarde zal stijgen. De man wijst er op, in reactie op het hierna weergegeven standpunt van de vrouw, dat in de tussen partijen gevoerde alimentatieprocedure bij het gerechtshof Den Haag, door het hof bij beschikking van 11 december 2019 wordt uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 28.556,00 bruto per jaar.
2.22.
De vrouw heeft een afwijkend standpunt ingenomen, dat inhoudt dat de vrouw intern
primairniet draagplichtig is voor de restschuld,
subsidiairvoor maximaal 25% en
meer subsidiairvoor 35%. De vrouw heeft daarvoor het volgende aangevoerd.
De man heeft een significant hoger inkomen dan de vrouw. Hij verdient € 108.912,00 bruto per jaar, terwijl de vrouw in de jaren € 12.454,16 (in 2017), € 20.711,00 (in 2018) en
€ 3.255,80 (tot en met oktober 2019) bruto verdiende. Daarnaast kan de waarde van de woning in de toekomst aanmerkelijk hoger worden. Er is sprake van een stijgende huizenmarkt en ook in het rapport van de deskundige staat dat vergelijkbare huizen boven de vraagprijs worden verkocht. De vrouw wijst er op dat er op dit moment geen sprake is van een opeisbare restschuld en dat niet gebleken is dat de man van plan is op korte termijn de woning te gaan verkopen.
Volgens de vrouw geven deze feiten en omstandigheden aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat partijen een gelijke draagplicht hebben. Daardoor wordt ook voorkomen dat de vrouw direct in een financieel zeer moeilijke situatie terecht komt, met alle gevolgen voor haarzelf en de bij haar wonende minderjarige kinderen. De vrouw heeft periodes gekend waarbij zij werkloos was en een uitkering ontving. Bovendien heeft de vrouw verhuiskosten gemaakt, terwijl de man het voornemen heeft om langdurig in de woning te blijven wonen. De man loopt mogelijk een risico in de verdere toekomst, maar dat risico is moeilijk in te schatten. De vrouw verwijst naar uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1314) en de rechtbank Gelderland van 10 november 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7010).
2.23.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.24.
De woning kan worden aangemerkt als een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Partijen hebben hierin gelijke aandelen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij toedeling van de woning aan de man, waarbij hij ook de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet voor zijn rekening zal nemen (beiden afgesloten met het oog op de aankoop van de woning en het extra stuk tuin), hij wegens onderbedeling recht heeft op een vergoeding van de vrouw, nu de getaxeerde waarde van de woning lager is dan het saldo van de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet. Dit leidt er toe dat beide partijen in beginsel de onderwaarde samen (ieder voor de helft) dragen.
Als de woning aan een derde zal worden verkocht, dan zijn partijen, die hoofdelijk verbonden zijn, in beginsel intern, in hun onderlinge verhouding, ieder voor de helft draagplichtig (artikel 6:6 eerste lid BW).
2.25.
Bij de vaststelling van de (wijze van) verdeling dient echter op grond van het eerste lid van artikel 3:185 BW bij de (bepaling van de wijze van) verdeling naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en met het algemeen belang.
Dit kan er toe leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat partijen de onderwaarde in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft dienen te dragen.
Als de woning wordt verkocht aan een derde, dan kan ieder van partijen door de bank worden aangesproken tot betaling van het geheel. Degene die dan, gelet op de onderlinge verbondenheid, te veel heeft betaald heeft ingevolge het bepaalde in artikel 6:10 BW een regresvordering op de ander. En op grond van artikel 6:8 BW in samenhang gelezen met artikel 6:2 eerste lid BW dienen hoofdelijke schuldenaren zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook in deze situatie kan afgeweken worden van het uitgangspunt dat partijen de restschuld (intern) ieder voor de helft dienen te dragen.
2.26.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om op grond van de billijkheid van voormeld uitgangspunt af te wijken en acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde stukken volgt inderdaad dat de man een veel hoger inkomen heeft dan de vrouw. De man had dit veel hogere inkomen echter al bij aanvang van de relatie en ten tijde van aankoop van de woning. Partijen zagen hierin kennelijk geen aanleiding om afwijkende afspraken te maken over de eigendomsverhoudingen en over de onderlinge draagplicht voor de afgesloten geldleningen.
De vrouw verklaart ook zelf in haar conclusie van antwoord (alinea 14) dat partijen er bewust voor hebben gekozen om niet te trouwen en dat een samenlevingsovereenkomst eveneens ontbreekt. Zij concludeert dat partijen zijn aangewezen op het algemeen vermogensrecht.
Partijen hebben gedurende hun relatie allebei gewerkt, zodat niet aangetoond is dat de verdiencapaciteit van de vrouw is afgenomen ten gevolge van keuzes die partijen samen gedurende hun relatie hebben gemaakt.
Het is juist, zoals de vrouw stelt, dat de waarde van de woning in de toekomst kan stijgen. Het is echter evengoed mogelijk dat deze waarde zal dalen, terwijl het ook mogelijk is dat de man, door omstandigheden gedwongen, op korte termijn de woning al weer zal moeten verkopen. In dat geval zal hij, net als de vrouw nu, wel direct worden geconfronteerd worden met de restschuld. Dit alles zijn toekomstige onzekere omstandigheden die naar het oordeel van de rechtbank bij deze afweging onvoldoende gewicht in de schaal werpen.
De vrouw stelt dat zij nog schulden, daterende uit de samenlevingsperiode met de man, dient af te betalen, maar heeft daarvan geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd. Zij heeft ook niet aangevoerd of onderbouwd dat de man op een of andere manier bij het aangaan van die schulden is betrokken of daarvoor draagplichtig zou zijn. De rechtbank zal aan die gestelde omstandigheid dan ook voorbij gaan.
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat afwijking van bovenvermelde hoofdregel (verdeling en draagplicht bij helfte) al snel in strijd kan zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat sprake is van dusdanig uitzonderlijke bepalingen dat deze afwijking gerechtvaardigd is, is niet komen vast te staan.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw, als de man de woning zal overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor zowel de hypothecaire geldlening als voor het persoonlijk krediet, wordt overbedeeld met een bedrag van € 36.589,34 (de helft van de onderwaarde). Dit bedrag zal bij de afrekening tussen partijen worden betrokken. Als de woning zal worden verkocht, is de vrouw voor de helft draagplichtig voor de restschuld.
De overige door partijen aangevoerde argumenten leiden niet tot een ander oordeel.
Bijdrage in de netto woonlasten door de vrouw
2.27.
Nu de peildatum voor de waardering van de woning niet op 15 maart 2017 is gesteld, maar op datum feitelijke verdeling komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de (voorwaardelijke) vordering van de man inzake een door de vrouw te betalen bijdrage in de netto woonlasten in de periode 1 augustus 2018 en datum levering van de woning aan de man dan wel aan een derde.
2.28.
Bij tussenvonnis van 19 december 2018 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de maandelijkse
nettowoonlasten voor de woning (bestaande uit hypotheekrente, de te betalen rente over het persoonlijk krediet, de premie overlijdensrisicoverzekering, de WOZ-aanslag en de gemeentelijke belastingen).
Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de vraag of de vrouw aan deze kosten moet bijdragen, dan wel of, bij wege van gebruiksvergoeding, deze kosten geheel of grotendeels voor rekening van de man moeten blijven omdat hij in de woning woont. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Wat zijn de netto woonlasten?
2.29.
Volgens de man bedragen de netto woonlasten over de jaren 2017, 2018 en 2019 gemiddeld € 1.386,12 netto per maand. Volgens de vrouw zijn de lasten lager. Zij komt in haar akte tot een totaalbedrag van € 1.079,22 per maand.
2.30.
Uit het tussenvonnis (zie r.o. 4.33 tot en met 4.36
)blijkt dat de kostenposten voor de woning uit verschillende componenten bestaan:
- de hypotheekrente;
- de rente voor het persoonlijk krediet;
- premie overlijdensrisicoverzekering;
- WOZ-aanslagen en gemeentelijke belastingen.
In het tussenvonnis is al beslist dat voorbij wordt gegaan aan de inleg opbouwspaarrekening na 1 augustus 2017 en aan de aflossing op het persoonlijk krediet omdat dit vermogensopbouw betreft. Deze componenten zijn ook niet opgenomen in de berekeningen van partijen.
2.31.
Wat betreft de rente voor de hypothecaire geldlening gaan beide partijen uit van hetzelfde bruto bedrag, namelijk € 1.619,09 per maand. Ook de rechtbank zal hiermee rekenen.
2.32.
Partijen verschillen van mening over de bruto rente voor het persoonlijk krediet. De man stelt dat deze per jaar wisselt en verwijst naar zijn productie 21 (de jaaropgaven 2017 en 2018 en stukken van Rabobank over de rente die in het jaar 2019 is betaald). In 2017 bedroeg deze € 887,55 (dus € 369,81 vanaf augustus 2017), in 2018 € 695,01 en in 2019 € 489,36.
De vrouw rekent met € 296,83 per maand, echter dit betreft zowel rente als aflossing (zie de producties 15 en 21 van de man). Zij voert overigens geen gemotiveerd verweer tegen het onderbouwde standpunt van de man.
De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de door de man genoemde bedragen en neemt voorts aan dat de rente over het jaar 2020, in verband met gedane aflossingen, nog iets lager zal zijn dan in 2019.
Dit betekent dat voor het persoonlijk krediet, voorbijgaand aan het jaar 2020, met gemiddeld € 57,55 aan rente per maand wordt gerekend.
2.33.
Rekening dient te worden gehouden met de belastingaftrek die aan de man toekomt vanwege het betalen van rente voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet.
2.34.
De man heeft zijn standpunt hierover onderbouwd met productie 23 bij de akte. Deze productie bevat simulaties voor de jaren 2017, 2018 en 2019 waarvoor een programma van de belastingdienst is gebruikt.
2.35.
De vrouw gaat in haar berekening uit van een maximale aftrekbaarheid van 50%. Zij komt op deze manier van een bruto rente van € 1.914,92 (hypotheekrente en persoonlijk krediet) tot een netto rente van € 957,46 per maand.
2.36.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft zijn standpunt over de daadwerkelijke renteaftrek goed onderbouwd. De man heeft niet alleen simulaties in het geding gebracht, maar hij heeft ook aangetoond dat deze simulaties op de juiste uitgangspunten zijn gebaseerd en de man heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat dat met betrekking tot de persoonlijke lening slechts 2/3e deel van de rente kan worden afgetrokken aangezien slechts een deel van de lening is gebruikt voor de aankoop van de tuin. De rechtbank verwijst daarvoor naar productie 24 van de man.
De vrouw is eenvoudig uitgegaan van 50% aftrekbaarheid. Hoewel dit uitgangspunt over het algemeen juist is, dient naar het oordeel van de rechtbank uit te worden gegaan van de meer nauwkeurigere berekeningen van de man. De man heeft zijn berekeningen onderbouwd en de vrouw heeft daartegen geen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank gaat daarom uit van een netto rente van (gemiddeld) € 1.303,93 per maand op basis van 50% renteaftrek. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met de netto bedragen die het resultaat zijn van de berekeningen op grond van 100% renteaftrek. Deze situatie doet zich feitelijk niet voor, terwijl in het tussenvonnis al is beslist dat de vrouw ook niet verplicht is om samen met de man aangifte IB te doen. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij dat ook niet heeft gedaan. Ook hier is vooralsnog voorbij gegaan aan de totale rente in het jaar 2020 die, ten gevolge van aflossingen op het persoonlijk krediet, lager zal uitvallen dan in de voorgaande jaren.
2.37.
Partijen zijn het er over eens dat de premie overlijdensrisicoverzekering € 38,33 per maand is. De man heeft ter onderbouwing daarvan nog verwezen naar zijn productie 26.
2.38.
Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-aanslag en gemeentelijke belastingen gemiddeld € 83,43 per maand bedragen. De rechtbank houdt daarom rekening met dit bedrag.
Conclusie
2.39.
Naar het oordeel van de rechtbank bedragen de netto woonlasten:
- hypotheekrente en persoonlijk krediet € 1.303,93
- premie overlijdensrisicoverzekering € 38,33
- WOZ aanslag en gemeente belastingen
€ 83,43
€ 1.425,69 per maand
Standpunten verdeling woonlasten
2.40.
De man stelt
primairdat de vrouw de helft van de netto woonlasten dient te dragen.
Dit is € 693,06 per maand vanaf 1 augustus 2017.
Subsidiairstelt de man het volgende. De vrouw heeft geweigerd vanaf 2017 te kiezen voor fiscaal partnerschap. Daarom heeft de man sindsdien een beperkte renteaftrek. De woonlasten die partijen hadden voor het uiteengaan, met de optimale hypotheekrenteaftrek, dienen volgens de man de basis te zijn voor een eventuele gebruiksvergoeding ten laste van de man. Deze valt weg tegen het betalen van 50% van die netto woonlasten. Daarnaast dient de vrouw te worden veroordeeld om de extra woonlasten die veroorzaakt worden door de beperkte renteaftrek voor rekening van de vrouw te laten komen. In de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 2019 gaat het om in totaal € 13.383,36 in totaal.
2.41.
De vrouw voert verweer. Volgens haar is het niet redelijk en billijk dat zij bij moet dragen in de woonlasten van de gezamenlijke woning.
Op de eerste plaats is er een groot verschil in de financiële middelen van partijen. De vrouw verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 2 mei 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7362). In deze zaak is geoordeeld dat de volledige woonlasten ten laste van de draagkracht van de ene partij worden gebracht vanwege het gebrek aan financiële middelen aan de zijde van de andere partij.
De vrouw wijst er voorts op dat zij eigen woonlasten heeft.
Verder meent de vrouw dat de kosten geheel voor rekening van de man dienen te komen bij wege van gebruiksvergoeding. De vrouw heeft de woning gedwongen moeten verlaten. Sindsdien heeft de man het uitsluitend gebruik. De vrouw meent daarom dat de man met ingang van augustus 2017 een redelijke gebruiksvergoeding aan haar verschuldigd is. De vergoeding kan in dit geval in alle redelijkheid gelijk worden gesteld aan de helft van de maandelijkse woonlasten.
De financiële situatie van partijen
2.42.
De man heeft bij zijn akte gegevens over zijn inkomen overgelegd. Over de jaren 2017, 2018 en 2019 bedraagt zijn inkomen gemiddeld € 107.800,00 bruto per jaar.
De man woont samen. De man stelt dat zijn partner niet kan bijdragen in de woonlasten. De partner van de man kan haar beroep als lerares niet uitoefenen omdat zij de Nederlandse taal niet goed (genoeg) beheerst. Ook heeft zij een eigen woning in Polen met de daaraan verbonden kosten. Daarnaast heeft zij kosten voor een studerende dochter in Polen.
2.43.
De vrouw heeft vanaf het uiteengaan van partijen zeer wisselende inkomsten gehad. Zij heeft in augustus 2017 nog een WW-uitkering ontvangen. Vervolgens heeft zij via een uitzendbureau werkzaamheden verricht. Haar bruto jaarinkomen was € 12.454,16.
Ook in 2018 heeft de vrouw een WW-uitkering ontvangen en voor een uitzendbureau gewerkt. Daarnaast heeft de vrouw als hulp in de huishouding inkomsten gegenereerd. Het bruto jaarinkomen bedroeg € 20.711,00.
In april 2019 heeft de vrouw met haar huidige partner een kind gekregen. Tijdens haar verlof heeft de vrouw een ZEZ-uitkering ontvangen. Sinds 22 oktober 2019 heeft zij inkomsten voor werkzaamheden via een uitzendbureau. Tot en met 31 oktober 2019 bedroeg haar inkomen € 3.255,80 bruto.
Verder stelt de vrouw dat zij vanaf het verlaten van de gezamenlijke woning eigen woonlasten heeft gehad. De huur bedroeg € 711,28 per maand. In september 2018 is de vrouw gaan samenwonen. De huur bedroeg vanaf toen € 816,70 per maand. De vrouw betaalde daarvan de helft. Ten slotte stelt de vrouw dat er aandacht moet zijn voor haar schulden (in totaal bijna € 19.000,-). Deze zijn tot stand gekomen tijdens de samenleving van partijen. De vrouw lost € 591,00 per maand af.
2.44.
De man heeft gereageerd op de producties van de vrouw. De man heeft daarbij verwezen naar de (niet overgelegde) uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in een alimentatiezaak tussen partijen. In die zaak is overwogen dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij een zodanig inkomen kan genereren dat zij een draagkracht heeft van
€ 586,00 per maand, ook als rekening wordt gehouden met de schulden en het derde kind van de vrouw. Wanneer er een oordeel moet worden gegeven over de bijdrage van de vrouw in de (netto) woonlasten van de gezamenlijke woning, moet er volgens de man rekening worden gehouden met een reële verdiencapaciteit van de vrouw.
Beslissing bijdrage woonlasten en beslissing over door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding.
2.45.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de betaling van de woonlasten vanaf het moment van het feitelijk uiteengaan.
De man heeft een inkomen dat ruim drie maal zo hoog is als dat van de vrouw.
Vast staat dat de netto woonlasten (waarbij uitgegaan wordt van een bedrag van circa
€ 1.425,69 per maand) vanaf het moment waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan door de man zijn betaald. De man is ook degene die feitelijk gebruik maakt van de woning. De man was en is nog steeds voornemens om in de woning te blijven wonen. De vrouw heeft de gezamenlijke woning verlaten en is met de kinderen elders in een huurwoning gaan wonen. Zij betaalde vanaf dat moment een bedrag aan huur van aanvankelijk € 711,28 per maand en later (nadat zij met haar nieuwe partner is gaan samenwonen) € 816,70 per maand.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen ter hoogte van de helft van de woonlasten. Dit leidt er toe dat de man alle woonlasten voor zijn rekening neemt en dat de vrouw geen gebruiksvergoeding krijgt omdat deze posten met elkaar verrekend worden.
2.46.
Naar het oordeel van de rechtbank gelden de vorige overwegingen niet voor de premie overlijdensrisicoverzekering. Uit het polisblad (productie 26) blijkt dat beide partijen verzekeringnemer zijn en recht hebben op uitkering van het verzekerd bedrag bij overlijden van de andere partij. De premie bedraagt € 38,33 per maand. De man stelt dat de vrouw vanaf 1 augustus 2017 totdat de woning eigendom is van de man de helft van de premie dient te betalen. Het gaat daarbij tot en met december 2019 om in totaal € 555,80 en voor de periode vanaf januari 2020 om € 19,17 per maand. De vrouw heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd. De premie is in zoverre anders dan de rente over de leningen, omdat de vrouw hiervan, ook in de situatie dat zij niet langer in de gezamenlijke woning verbleef belang had bij het voortduren van de verzekering. De rechtbank zal de vrouw daarom veroordelen om deze kosten aan de man te betalen.
De wettelijke rente over deze bedragen zal de rechtbank toewijzen vanaf datum dagvaarding tot aan het moment van betaling voor de tot op die dag (2 januari 2018) opengevallen bedragen en voor de na die datum opengevallen bedragen telkens met ingang van de datum van opeisbaarheid.
Vordering fiscale aftrek
2.47.
De man vordert in zijn akte (opnieuw) dat de verhoging van de netto lasten voor rekening van de vrouw komt omdat er geen sprake meer is van fiscaal partnerschap. In het tussenvonnis van 19 december 2018 is al beslist dat deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op deze beslissing terug te komen.
Samenvatting beslissing
2.48.
De beslissingen in dit vonnis en de eerdere tussenvonnissen luiden samengevat als volgt:
Als de man in staat zal zijn de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet:
- de woning en de tuin worden aan de man toegedeeld;
- vanwege onder-/overbedeling dient de vrouw een bedrag van € 36.589,34 aan de man te betalen;
- dit bedrag wordt vermeerderd met € 4.675,00 omdat de man uit zijn privé vermogen
€ 9.350,00 heeft betaald als aflossing op de hypothecaire geldlening (r.o. 4.21 tussenvonnis 19 december 2018);
- de Rabo Opbouwspaarrekening wordt toegedeeld aan de man, aan de vrouw komt bij wege van onderbedeling € 13.936,64 toe (r.o. 4.29 tussenvonnis 19 december 2018) toe;
Deze beslissingen leiden er per saldo toe dat de vrouw (€ 36.589,34 + € 4.675,00 –
€ 13.936,64 =) € 27.327,70 aan de man dient te voldoen. De rechtbank zal dit bedrag onder de beslissing opnemen.
Als de man niet in staat zal zijn (dan wel niet tijdig zal hebben aangetoond hiertoe in staat te zijn) de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet:
  • de woning dient zo spoedig mogelijk te worden verkocht;
  • de rechtbank verstaat dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zullen zijn voor de restschuld inzake de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet;
- verstaat, met het oog op een eventuele regresvordering van de man op de vrouw, dat de man al een bedrag van € 9.350,00 uit zijn privévermogen heeft betaald ter aflossing van de hypothecaire geldlening (r.o. 4.21 tussenvonnis 19 december 2018);
- gaat er van uit dat de Rabo Opbouwspaarrekening (vanwege de verpanding daarvan aan de Rabobank) zal worden gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire geldlening en verstaat dat voor zover de waarde van deze rekening hoger is dan € 27.873,28 dat hogere bedrag beschouwd dient te worden als privévermogen van de man.
De rechtbank zal deze bedragen onder de beslissing opnemen.
In beide gevallen:
- de vrouw dient aan de man de helft van de premie overlijdensrisicoverzekering te betalen van € 19,17 per maand vanaf 1 augustus 2017 tot aan de datum van levering van de woning aan een derde. Tot aan de datum van dit vonnis komt dat neer op 35 x € 19,17 per maand = € 670,95. De vrouw dient het maandelijkse bedrag van € 19,17 ook te voldoen over de maanden juli 2020 tot aan de datum van levering van de woning aan de man of aan een derde.
De wettelijke rente over deze bedragen zal de rechtbank toewijzen als volgt:
  • vanaf datum dagvaarding tot aan het moment van betaling voor de tot op die dag (2 januari 2018) opengevallen bedragen;
  • en voor de na 2 januari 2018 opengevallen bedragen telkens met ingang van de datum van opeisbaarheid.
En overigens:
2.49.
Wat betreft de tenaamstelling van de bankrekeningen en de verdeling van de saldi is in het tussenvonnis van 19 december 2018 overwogen dat partijen dit in onderling overleg zullen regelen (zie r.o. 4.32). De rechtbank heeft hierover geen nader bericht ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat partijen dit inderdaad in onderling overleg hebben geregeld zodat daar geen beslissing meer over hoeft te worden genomen.
2.50.
Deze vorderingen van de man worden afgewezen:
- bijdrage door de vrouw in de overige lasten van de gezamenlijke woning (r.o. 2.42 hiervoor)
- de bekeuring en de restitutie kinderopvangtoeslag 2016 (r.o. 4.39 en 4.40 tussenvonnis 19 december 2018)
- kosten kinderopvang 2017 (r.o. 4.43 tussenvonnis 19 december 2018)
- meewerken aan aangifte IB 2017 en 2018 (r.o. 4.45 tussenvonnis 19 december 2018)
2.51.
Deze vordering van de vrouw wordt afgewezen:
- het uitsluiten van de verdeling van de woning voor een periode van twee jaren.
Proceskosten
2.52.
Beide partijen vorderen dat de andere partij in de proceskosten wordt veroordeeld.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en deze zaak vloeit voort uit de (vermogensrechtelijke) afwikkeling daarvan. Dan geldt als uitgangspunt dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt. Dit betekent dat ook in deze zaak de kosten worden gecompenseerd.
2.53.
Partijen dienen daarom ieder de helft van het voorschot van de kosten van de makelaar te dragen. In het tussenvonnis van 15 mei 2019 is het voorschot op deze kosten vastgesteld op € 1.331,00. Uit de factuur van de deskundige blijkt dat de werkelijke taxatiekosten lager waren. Deze bedragen € 1.222,10. De rechtbank stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op dit bedrag. Deze kosten zijn al aan de deskundige voldaan.
2.54.
Van de kosten van de deskundige dienen partijen ieder de helft te dragen, dus
€ 611,05. De man heeft de helft van het voorschot gestort (€ 665,50). Aan hem is een bedrag van € 54,45 gerestitueerd. Het aandeel van de vrouw in het voorschot is in debet gesteld.
Op grond van artikel 244 Rv bepaalt de rechtbank dat de vrouw de helft van de kosten van het deskundigenbericht moet dragen en op de hierna te vermelden wijze aan de griffier moet voldoen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
stelt de man in de gelegenheid om binnen 4 maanden na dagtekening van dit vonnis
aan de vrouw aan te tonen dat hij de woning kan overnemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet, door binnen deze termijn aan de advocaat van de vrouw een kopie van een aan hem uitgebrachte geldige hypotheekofferte toe te sturen, alsmede een bewijsstuk dat de bank bereid is de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet te ontslaan;
Als de man binnen de gestelde termijn heeft aangetoond dat hij in staat zal zijn de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet:
3.2.
bepaalt dat de woning aan het [adres] te [plaats] en de daarbij behorende tuin aan de man worden toegedeeld;
3.3.
gelast de vrouw mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man telkenmale binnen een termijn van twee weken nadat haar daaromtrent door de notaris schriftelijk, bij aangetekende brief, is gevraagd;
3.4.
bepaalt dat het saldo van de Rabo Opbouwspaarrekening alsmede de onderliggende overeenkomst onder nummer [rekeningnummer] aan de man wordt toegedeeld,
3.5.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring van de vrouw indien de vrouw niet meewerkt aan deze overdracht.
3.6.
veroordeelt de vrouw, bij wege van over/onderbedeling, tot betaling aan de man van een bedrag van € 27.327,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van datum levering van de woning aan de man;
Als de man niet in staat zal zijn (dan wel niet tijdig zal hebben aangetoond hiertoe in staat te zijn) de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet:
3.7.
bepaalt dat de woning zo spoedig mogelijk dient te worden verkocht;
3.8.
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zullen zijn voor de restschuld inzake de hypothecaire geldlening en het persoonlijk krediet;
3.9.
verstaat, met het oog op een eventuele regresvordering van de man op de vrouw, dat de man al een bedrag van € 9.350,00 uit zijn privévermogen heeft betaald ter aflossing van de hypothecaire geldlening (r.o. 4.21 tussenvonnis 19 december 2018);
3.10.
verstaat dat de Rabo Opbouwspaarrekening (vanwege de verpanding daarvan aan de Rabobank) zal worden gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire geldlening en verstaat dat voor zover de waarde van deze rekening hoger is dan € 27.873,28 dat hogere bedrag beschouwd dient te worden als privévermogen en privé-inbreng van de man.
In beide gevallen:
3.11.
bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2017 draagplichtig is voor de eigenaarslasten van de woning, met uitzondering van de helft van de premie overlijdensrisicoverzekering,
3.12.
veroordeelt de vrouw, in verband met de premie overlijdensrisicoverzekering, tot betaling aan de man van een bedrag van € 670,95 te vermeerderen met een bedrag van
€ 19,16 per maand met ingang van juli 2020 tot en met de datum van levering van de woning aan de man, dan wel aan een derde en te vermeerderen met:
  • de wettelijke rente over voormeld bedrag van € 670,95, vanaf datum dagvaarding tot aan het moment van betaling voor de tot op datum dagvaarding (2 januari 2018) opengevallen bedragen;
  • en voor de na 2 januari 2018 opengevallen bedragen telkens met ingang van de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van betaling.
3.13.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.14.
veroordeelt de vrouw tot betaling van het bedrag van € 611,05, te voldoen binnen twee weken na de datum van de nog afzonderlijk te ontvangen nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
3.15.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.