ECLI:NL:RBMNE:2014:1314

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
C-16-299732 - HA ZA 11-75
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toedeling van de onverdeelde helft van de woning in de huidige staat

In deze zaak, die op 9 april 2014 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om de toedeling van de onverdeelde helft van een woning tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], die in een affectieve relatie hebben samengeleefd. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen uitgesproken en in deze uitspraak wordt de wijze van verdeling van de woning en de bijbehorende hypothecaire schuld behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning een waarde heeft van € 490.000,- en dat de hypothecaire schuld € 565.986,- bedraagt. Partijen zijn het erover eens dat de woning aan [eiser] moet worden toebedeeld, maar er zijn geschillen over de financiële gevolgen van deze toedeling, met name de restschuld en de kosten van de overdracht.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] moet meewerken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan [eiser] binnen twee weken na betekening van het vonnis. Indien [gedaagde] niet meewerkt, treedt dit vonnis in de plaats van haar wilsverklaring. De rechtbank heeft ook bepaald dat [gedaagde] in de interne verhouding met [eiser] 35% van de restschuld moet dragen, wat neerkomt op € 26.595,10. Daarnaast zijn beide partijen gehouden om de kosten van de overdracht gelijkelijk te delen.

De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 60.624,74 door [gedaagde] toegewezen, met een betalingstermijn van dertig dagen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de vordering in reconventie van [gedaagde] afgewezen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. H. Phaff.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/299732 / HA ZA 11-75
Vonnis van 9 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.E. Brands te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J. Stobbe te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 oktober 2012,
  • het deskundigenbericht,
  • de conclusie na deskundigenbericht door [eiser],
  • de antwoordakte door [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank verwijst naar en blijft bij hetgeen zij in de tussenvonnissen van 7 maart 2012, 20 juni 2012 en 17 oktober 2012 heeft overwogen.
2.2.
In opdracht van de rechtbank bij het tussenvonnis van 17 oktober 2012 heeft [A], werkzaam bij [naam] Makelaars de onderhandse verkoopwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) op 14 december 2012 bepaald op € 490.000,-.
2.3.
De omvang van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bedraagt thans € 565.986,-. De man heeft door middel van de door hem in het geding gebrachte producties onderbouwd dat hij in staat is om de aflossing daarvan voor zijn rekening te nemen en dat de bank bereid is [gedaagde] te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid in verband met de huidige hypothecaire geldlening. Partijen zijn het erover eens dat de woning aan [eiser] dient te worden toebedeeld en dat hij het ertoe zal dienen te leiden dat [gedaagde] zal worden ontslagen uit de hiervoor genoemde aansprakelijkheid. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen, met dien verstande dat de rechtbank niet de verdeling zal vaststellen maar de wijze van verdelen zal gelasten nu door partijen nog verschillende uitvoeringshandelingen verricht moeten worden.
2.4.
Gelet op het langdurige conflict tussen partijen zal de rechtbank [gedaagde] bevelen om mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan [eiser] binnen de door [eiser] gevorderde termijn van twee weken en voorts, zoals [eiser] heeft gevorderd, te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring van [gedaagde] indien [gedaagde] niet meewerkt aan deze overdracht.
De door [eiser] gevorderde dwangsom zal worden afgewezen nu [eiser] bij toewijzing van het hierboven genoemde, de noodzaak van een op te leggen dwangsom onvoldoende heeft onderbouwd. In plaats daarvan zal de rechtbank de termijn waarbinnen [gedaagde] moet meewerken aan de overdracht voordat dit vonnis in de plaats zal treden van haar wilsverklaring, bepalen op twee – in plaats van vier – weken zodat recht wordt gedaan aan de door [eiser] beoogde voortvarendheid, ondanks de afwijzing van de dwangsom.
2.5.
Partijen twistten nog over de vraag wat voor hun de consequenties dienen te zijn van de onderwaarde die is ontstaan door het verschil tussen de recentelijk vastsgestelde waarde van de woning en de omvang van de daaraan verbonden hypothecaire lening.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van deze taxatiewaarde en dat de rechtbank [gedaagde] moet veroordelen tot betaling van de restschuld van € 75.986,- (€ 565.986,- minus € 490.000,-).
[gedaagde] voert daartegen aan dat van een hogere waarde van de woning moet worden uitgegaan. De relatief lage waarde van de woning is het gevolg van de duur van de procedure. In 2010 hebben partijen namelijk gesproken over een waarde van € 565.000,- waartegen [eiser] de woning zou overnemen. [eiser] wordt niet feitelijk geconfronteerd met de onderwaarde, die slechts op papier bestaat, nu de woning niet daadwerkelijk wordt verkocht. Voor zover de woonlasten voor [eiser] stijgen als gevolg van de herfinanciering, zal dit worden verdisconteerd in de omvang van de door hem aan [gedaagde] verschuldigde kinderalimentatie. Voorts valt te verwachten dat de prijzen op de woningmarkt weer zullen stijgen zodat [eiser] uiteindelijk geen schade zal ondervinden van de huidige onderwaarde, terwijl [gedaagde] het door [eiser] gevorderde bedrag van € 100.065,56 (bestaande uit de helft van de restschuld, vermeerderd met de aan de overdracht verbonden kosten en de overige vorderingen zoals berekend door de rechtbank in het tussenvonnis van 17 oktober 2012) onmogelijk kan voldoen en zij door de beëindiging van de relatie financieel geruïneerd wordt, aldus [gedaagde].
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De woning, met de daaraan verbonden hypothecaire schuld, dient te worden aangemerkt als een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW waarin partijen gelijke aandelen hebben. Dat leidt er in beginsel toe dat bij toedeling van de woning aan de man, de vrouw wegens overbedeling van de man recht heeft op een vergoeding van de helft van de waarde van de woning (gewaardeerd op het moment van de verdeling) en dat beide partijen de huidige hypothecaire schuld bij helfte dienen te dragen, hetgeen erin zou resulteren dat de onderwaarde feitelijk ook door beide partijen gelijkelijk wordt gedragen. Bij de vaststelling van de (wijze van) verdeling dient de rechter op de voet van artikel 3:185 de redelijkheid en billijkheid en de belangen van partijen in acht te nemen, hetgeen tot een afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt kan leiden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie hier aan de orde is. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. Dat [eiser] een significant hoger inkomen heeft dan [gedaagde] is niet in geschil. Daarnaast hebben partijen eerder, in 2010 – met het oog op toedeling van de woning aan [eiser] – gesproken over een aanmerkelijk hogere waarde van de woning. Als feit van algemene bekendheid is van belang dat door het tijdsverloop sinds 2010 en de in die periode gewijzigde economische omstandigheden de waarde van de woning in de afgelopen jaren is gedaald. Het is onzeker of de woning deze relatief lage waarde in de toekomst zal houden. De kans bestaat dat – als het tot een afrekening komt tussen [eiser] en de hypothecaire geldverstrekker – er een geringere of geen onderwaarde is. Ook kan worden vastgesteld dat [eiser] op dit moment niet gehouden is het aan de bank verschuldigde bedrag te betalen. Daar staat tegenover dat [eiser] door de overname van de woning en de hypothecaire lening het risico draagt dat hij met een restschuld wordt geconfronteerd op het moment dat hij door omstandigheden onverhoopt tot verkoop van de woning wordt genoopt. Dit betreft echter een toekomstige omstandigheid, waarvan onzeker is of deze zich daadwerkelijk zal voordoen zodat dit punt minder gewicht in de schaal legt. Tevens kan als feit van algemene bekendheid worden meegewogen dat [eiser] voor de financiering van de toedeling van de woning aan hem (en de daarbij behorende hypothecaire restschuld) zal moeten betalen en dat dit zal leiden tot een stijging van zijn maandelijkse lasten. In hoeverre dit zal worden genuanceerd door een lagere toekenning van kinderalimentatie, is voor de rechtbank niet inzichtelijk nu partijen daarover geen informatie hebben verstrekt en daarover niet hebben gedebatteerd, zodat de rechtbank aan dit argument van [gedaagde] voorbij gaat. Alles overziend ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van een evenredige verdeling tussen partijen ten gunste van [gedaagde], om te voorkomen dat de beëindiging van de relatie tussen partijen ertoe leidt dat zij als enige partij direct in een financieel zeer moeilijke situatie terechtkomt met alle mogelijke gevolgen van dien voor haar en de bij haar inwonende minderjarige kinderen van partijen. De rechtbank zal daarom bepalen dat [gedaagde] ten aanzien van de huidige restschuld in de interne verhouding tussen partijen voor 35% draagplichtig is en dat zij aldus gehouden is € 26.595,10 daarvan te dragen. De rechtbank zal volstaan met deze bepaling en de vordering tot betaling van enig bedrag uit hoofde van deze interne draagplicht afwijzen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] ter zake van de restschuld nog niet opeisbaar is, aangezien niet gesteld of gebleken is dat [eiser] de hypothecaire schuld inmiddels aan de hypothecaire geldverstrekker heeft voldaan zodat hij (nog) geen regresrecht heeft waarop de vordering tot betaling kan worden gegrond.
2.7.
Tussen partijen is voorts nog in geschil in hoeverre beide partijen gehouden zijn de (notariële en bancaire) kosten te voldoen die verbonden zijn aan de overdracht van het onverdeelde aandeel van [eiser] in de woning aan [eiser]. Voor wat betreft de aan de transactie verbonden kosten houdt de rechtbank vast aan het uitgangspunt dat beide partijen aan deze gemeenschappelijke schuld gelijkelijk dienen bij te dragen. Dit zijn immers kosten die niet alleen op papier bestaan, maar die daadwerkelijk aan de notaris en de bank betaald moeten worden. Dat deze mogelijk worden (mee)gefinancierd door de bank, zoals [gedaagde] stelt, doet daar niet aan af. Nu [gedaagde] de door [eiser] genoemde bedragen (€ 1.425,- en € 2.148,36) niet heeft betwist, zal zij daarvan de helft dienen te dragen, te weten € 1.786,68. Ook hier geldt dat de rechtbank zal volstaan met de vaststelling van de interne draagplicht in plaats van [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het gevorderde bedrag, aangezien het transport nog niet heeft plaatsgevonden en [eiser] nog geen regresvordering op [gedaagde] heeft omdat deze kosten nog niet zijn voldaan.
2.8.
Aan het verweer van [gedaagde] met betrekking tot de overwaarde van de vorige woning van partijen en de wijze waarop [eiser] zijn investeringen in de huidige woning heeft berekend, gaat de rechtbank voorbij. In het tussenvonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank daarover beslist en zij ziet geen aanleiding om op deze bindende eindbeslissing terug te komen. Voor zover [gedaagde] heeft beoogd nieuwe argumenten aan te voeren ten aanzien van deze kwestie, is de rechtbank van oordeel dat dit in strijd met de goede procesorde geacht moet worden. [eiser] heeft hier namelijk niet meer op kunnen responderen en een behandeling daarvan zou leiden tot een onredelijke vertraging, gelet op de duur van de onderhavige procedure en de stand waarin deze zich thans bevindt.
slotsom
2.9.
Uit het voorgaande en uit de eerder genoemde tussenvonnissen volgt:
in conventie
A. dat de rechtbank de volgende wijze van verdeling zal gelasten:
de woning dient aan [eiser] te worden toebedeeld tegen een waarde van € 490.000,-;
[eiser] dient in de onderlinge verhouding de aflossing van de hypothecaire geldlening van € 565.986,- voor zijn rekening te nemen en al hetgeen in zijn macht ligt te doen om het ertoe te leiden dat [gedaagde] zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van deze geldlening;
[gedaagde] dient in de onderlinge verhouding € 26.595,10 te dragen van de hypothecaire restschuld van € 75.986,-;
partijen dienen in hun onderlinge verhouding ieder de helft van de bancaire en notariële kosten van in totaal € 3.573,36 te dragen;
van de afkoopwaarde van de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden polisnummer [nummer] komt iedere partij de helft toe;
de levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer] zal aan [gedaagde] worden toebedeeld zonder nadere verrekening tussen partijen;
de levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer] zal aan [eiser] worden toebedeeld zonder nadere verrekening tussen partijen;
dat de rechtbank zal bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van de voor het passeren van de akte van levering vereiste wilsverklaring van [gedaagde] indien [gedaagde] niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis meewerkt aan de levering;
dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 60.285,88 (zie r.o. 2.11. van het tussenvonnis van 17 oktober 2012 voor de hieraan ten grondslag liggende posten) en € 338,86 (wegens ongerechtvaardigde verrijking, zie r.o. 4.29. van het tussenvonnis van 7 maart 2012, nog niet opgenomen in de opsomming onder r.o. 2.11. van het tussenvonnis van 17 oktober 2012) zodat dit in totaal komt op € 60.624,74. In verband met de omvang van dit bedrag zal de rechtbank daaraan niet de gebruikelijke betalingstermijn van veertien dagen maar een termijn van dertig dagen verbinden;
in reconventie
dat de vordering zal worden afgewezen.
proceskosten (in conventie en in reconventie)
2.10.
Aangezien partijen een affectieve relatie hebben gehad en het geschil ziet op de afwikkeling van hun samenleven, ziet de rechtbank aanleiding de door [eiser] gevorderde proceskostenveroordeling af te wijzen en de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Nu de beslagkosten vallen onder de proceskosten, treft de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] in de beslagkosten hetzelfde lot.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
gelast de wijze van verdeling als weergegeven in r.o. 2.9. onder A van dit vonnis;
3.2.
beveelt [gedaagde] om uiterlijk binnen twee weken na de betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan de toedeling van de onverdeelde helft van de woning in de huidige staat aan [eiser] en mee te werken aan het transport van dit aandeel in de woning;
3.3.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor de akte van levering vereiste wilsverklaring van [gedaagde] indien [gedaagde] niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis meewerkt aan de levering aan [eiser] van haar onverdeelde aandeel in de woning;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] binnen dertig dagen na dit vonnis een bedrag van € 60.624,74 (zestigduizend zeshonderdvierentwintig euro en vierenzeventig eurocent) te betalen;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
compenseert de proceskosten (waaronder begrepen de beslagkosten) tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.8.
wijst de vordering af;
3.9.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014. [1]

Voetnoten

1.type: HP