Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
[eiser 3],
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 19 oktober 2016;
- de akte na comparitie en tussenvonnis van [eisers] ;
- de antwoordakte van de [gedaagden] ;
- het proces-verbaal van pleidooi van 29 juni 2018.
2.Het tussenvonnis van 19 oktober 2016
3.De verdere beoordeling
Inleidende opmerkingen
"In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn [opm. rechtbank: van vijf jaar] pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was."Voor de aanvang van de verjaringstermijn is hier beslissend op welk moment [eiser 1] de geldlening op zijn vroegst had kunnen opeisen. Dat uitgangspunt gold zowel onder het oude als het huidige recht. Als geen termijn voor de nakoming is bepaald, is op grond van artikel 6:38 BW een vordering terstond opeisbaar. Dat betekent dat de gestelde lening van € 8.168,= medio 2000 is verjaard en de gestelde lening van € 3.403,= op 10 december 2001 is verjaard. Dat is anders indien de verjaring is gestuit.
ƒ 57.600,00
ƒ 62.400,00
ƒ 128.912,00
De rechtbank constateert dat in de conclusie van antwoord niet alleen met verve is betoogd dat de koopsom voor de boerderij volledig is betaald, maar ook dat van jaarlijkse schenkingen geen sprake is geweest. Van het standpunt van de belastingadviseur van de ouders en de [gedaagden] , mevrouw [naam belastingadviseur] , wordt gezegd dat dit een ongelukkige fiscale stellingname is . In de antwoordakte van de [gedaagden] en bij gehouden pleidooi is namens de zussen opgemerkt dat mr Aarts, de toenmalige advocaat van de zussen, mogelijk het bestaan van de notariële schuldbekentenis niet kende. Dat laatste is niet uitgesloten, maar verklaart niet waarom bij conclusie van antwoord ook uitvoerig is ingegaan op de manier waarop deze kwijtscheldingen
nietin de belastingaangiftes van de ouders zijn verwerkt en dat dit achteraf, nadat de ouders waren overleden, door mevrouw [naam belastingadviseur] is ontdekt en alsnog is hersteld. Bovendien heeft de advocaat van [eisers] er terecht op gewezen dat de [gedaagden] niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe in een periode van 8 jaar op deze manier een bedrag van fl.365.212,00 belastingvrij is kwijtgescholden, wat neer komt op een gemiddelde van fl. 22.825,00 voor ieder van de zussen per jaar. Daar komt bij dat in het geval het standpunt van de [gedaagden] juist zou zijn, en inderdaad per 2003 de schuld aan de ouders zou zijn kwijtgescholden, niet te verklaren valt waarom in de jaren 2008 en 2009 op de belastingaangifte IB van moeder een bedrag van € 215.528,00 voorkomt waarvan € 164.834, onder de noemer “contanten en vorderingen” welk bedrag in de aangifte 2010 op nul is gesteld. De onderbouwing door de zussen van hun standpunt roept verwarring op en laat, kortom, te veel vragen open terwijl het aan de zussen is om voldoende feiten te stellen en, bij betwisting, te bewijzen nu het hier gaat om een bevrijdend verweer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de zussen niet aan hun stelplicht hebben voldaan hoewel zij voldoende gelegenheid hebben gehad om uit de doeken te doen en met stukken te onderbouwen hoe het precies zat. Aan bewijslevering komt de rechtbank dan ook niet toe. Bij nog te wijzen eindvonnis zal de rechtbank er daarom van uit gaan dat de nalatenschap een vordering op de zussen omvat ter grootte van
fl. 365.512,00 / € 165.862,00
4.De beslissing
29 juli 2020voor akte aan de zijde van de [gedaagden] :
- om zich uit te laten over de wijze waarop de inboedelgoederen zijn verdeeld (r.o. 3.12.)
- voor het overleggen van het taxatierapport waarnaar in de akte van levering wordt verwezen (r.o. 3.43.) en voor uitlating over de vraag of een lagere waarde moet worden beschouwd als een schenking (eveneens 3.43.),
- om zich uit te laten of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
- de wijze waarop de inboedelgoederen zijn verdeeld (r.o. 3.12.)
- het taxatierapport waarnaar in de akte van levering wordt verwezen (r.o. 3.43.) en voor uitlating over de vraag of een lagere waarde moet worden beschouwd als een schenking (eveneens 3.43.),
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op dinsdagen, woensdagen en donderdagen in de maanden juli 2020 tot en met oktober 2020 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,