Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 18 juli 2019 waarin is bepaald dat een zitting zal worden gehouden en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de zitting op 15 november 2019, waarbij spreekaantekeningen zijn overgelegd en voorgedragen;
- de aktes van [eiser] van 26 november 2019 en 13 januari 2020;
- de aktes van Der Wiese van 27 november 2019 en 30 januari 2020.
2.De feiten
3.Het geschil
5 jaar verstreken en er is geen sprake van stuiting van de verjaring. Daarnaast is er sprake van rechtsverwerking.
- tot betaling aan Der Wiese van het totaalbedrag aan werknemerspremies dat correspondeert met de verplichtingen voortvloeiend uit de deelname aan de pensioenregeling, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van verschuldigdheid van de respectievelijke premies tot en met de dag der algehele voldoening;
- in de kosten van het geding, inclusief nasalaris, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag van de 14e dag na datum van het in deze te wijzen vonnis.
4.De beoordeling
26 februari 2013 onmogelijk aan de pensioentoezegging zoals voorvloeiend uit de tweede arbeidsovereenkomst kon voldoen. Als deze collectieve pensioenvoorziening niet meer bestaat, is van verplichte deelname geen sprake meer. Dit ligt buiten de risicosfeer van Der Wiese, waardoor Der Wiese een beroep op overmacht toekomt.
Tevens zit ik persoonlijk ook nog steeds te wachten op de niet geregistreerde inschrijving sinds 1 augustus 2012)en 9 november 2015 is hiervoor onvoldoende. Der Wiese heeft, naast het tijdsverloop, geen feiten gesteld waaruit de berusting van [eiser] zou blijken. Dat de verstoorde relatie tussen partijen er mogelijk toe geleid heeft dat [eiser] Der Wiese nu in rechte heeft betrokken, zegt niets nu hij daartoe gerechtigd was. De genoemde omstandigheden rechtvaardigen een beroep op rechtsverwerking dus niet.