ECLI:NL:RBOBR:2020:2208

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
19/833
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag vuurwapenverlof en afwijzing door de minister van Justitie en Veiligheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 14 april 2020, wordt de aanvraag van eiser voor een vuurwapenverlof behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor het voorhanden hebben van een enkelloops kogelgeweer van het merk Accuracy, type AXMC, inclusief een wisselloop van kaliber .338 Lapua. De korpschef van de Nationale Politie had eerder de aanvraag afgewezen op basis van de Wet wapens en munitie (Wwm), omdat er volgens de minister geen redelijk belang aanwezig zou zijn voor het verlenen van het verlof, gezien de veiligheidsrisico's die het gebruik van de Lapua met zich meebrengt. Eiser betwistte deze afwijzing en stelde dat er wel degelijk een redelijk belang aanwezig is, aangezien hij lid is van een schietsportvereniging en de veiligheid op de schietbanen gewaarborgd is.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de aanvraag is afgewezen. De rechtbank wijst erop dat de minister niet heeft onderbouwd waarom het gebruik van de Lapua een groter veiligheidsrisico met zich meebrengt dan andere wapens met vergelijkbare trefenergie. De rechtbank stelt de minister in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van zes weken. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor de uitspraak niet openbaar kon worden gedaan. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/833

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , in [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, de minister

(gemachtigde: mr. A.L. de Gier).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft de korpschef van de Nationale Politie (hierna: de korpschef) eisers aanvraag om een vuurwapen met bijbehorende munitie en wissellopen bij te schrijven op zijn wapenverlof afgewezen op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie (Wwm).
Bij besluit van 24 april 2018 heeft verweerder het daartegen door eiser ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2017 vernietigd en de aanvraag afgewezen op grond van artikel 28, tweede lid en onder b, van de Wwm.
Bij uitspraak van 2 oktober 2018 (SHE 18/1264) heeft de rechtbank het besluit van 24 april 2018 vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het administratief beroep te nemen.
Eiser heeft de minister bij 30 januari 2019 in gebreke gesteld voor het uitblijven van een nieuwe beslissing op het administratief beroep. Op 15 maart 2019 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep.
De minister heeft bij besluit van 18 april 2019 (het bestreden besluit) opnieuw beslist op het administratief beroep. Daarbij heeft de minister het besluit van 28 augustus 2017 van de korpschef vernietigd en eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm.
Eiser heeft bij brief van 27 mei 2019 de beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingediend.
De minister heeft op 3 december 2019 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 december 2019. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt verleend als een redelijk belang de verlening van het verlof vordert (artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm).
De feiten
2. Eiser is lid van de Berghemse Scherp Schutters Vereniging (BSSV). De BSSV is gecertificeerd door en aangesloten bij de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA). De KNSA is een vereniging die de belangen behartigt van de aangesloten schietsportverenigingen en officieel als gesprekspartner is erkend bij diverse overheden en ministeries waaronder het ministerie van Justitie en Veiligheid.
Eiser heeft een aanvraag ingediend voor het voorhanden hebben van een
vuurwapen van categorie III als bedoeld in de Wwm. De aanvraag betreft een enkelloops kogelgeweer van het merk Accuracy, type AXMC. Het wapen kan door vervanging van de loop en de grendel van kaliber wisselen. De aanvraag betreft mede een .338 Lapua wisselloop met een kaliber van 8.58 millimeter (hierna: de Lapua).
Het bestreden besluit
3. De minister heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm, omdat er volgens de minister geen redelijk belang aanwezig is dat de verlening van het verlof vordert. De minister stelt dat er geen redelijk belang bestaat bij het voorhanden hebben van wapens als het gebruik ervan ten behoeve van de schietsport een risico voor de veiligheid oplevert. De minister heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:7372). Volgens de minister levert de Lapua een risico op voor de veiligheid, omdat er vanwege de hoge trefenergie (4.130 joule) kans bestaat dat munitie buiten de inrichting terecht komt. Daarnaast is er volgens de minister geen redelijk belang aanwezig, omdat met de Lapua volgens bestendige bestuurspraktijk niet kan worden geschoten bij een schietsportdiscipline. De minister is voornemens dit vast te leggen in de Circulaire wapens en munitie (hierna: Cwm).
Het beroep
4. Eiser stelt dat er wel een redelijk belang aanwezig is bij het verlenen van het verlof. Hij betwist dat het schieten met de Lapua een veiligheidsrisico oplevert. Op de schietbanen waar hij met dit wapen wil schieten, kan de munitie die met dit wapen wordt afgeschoten niet buiten de inrichting terecht komen. Verder vindt eiser het onbegrijpelijk dat de minister de vrees dat kogels buiten de inrichting terecht kunnen komen, baseert op de trefenergie, terwijl het gebruik van andere wapens met een vergelijkbare trefenergie wel is toegestaan.
Volgens eiser kan het argument dat binnenkort beleid wordt vastgelegd in de Cwm, het bestreden besluit ook niet dragen. De door de minister aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2015, die is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3423), en de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1455) zijn volgens eiser niet relevant voor deze zaak, omdat deze betrekking hebben op koningsschieten met een hagelgeweer en niet op het gebruik van een Lapua.
De beoordeling
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep
5. Eiser heeft het beroep dat was gericht tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep tijdens de zitting ingetrokken, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
Het beroep tegen het bestreden besluit
6. Op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm wordt een verlof slechts verleend wanneer een redelijk belang dit vordert. Dit criterium laat volgens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel aan de overheid een grote beoordelingsruimte toe. Niet gauw zal worden aangenomen dat een redelijk belang vordert dat een particulier een vuurwapen voorhanden heeft. Serieuze beoefening van de schietsport kan echter wel een redelijk belang opleveren (Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 3, blz. 34 en 35). Gelet op deze wetsgeschiedenis, is het standpunt van de minister dat geen redelijk belang aanwezig is als het gebruik van een wapen een risico voor de veiligheid oplevert, niet onredelijk. De rechtbank wijst in dit verband op de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2015 en 21 december 2016. Die uitspraken zien weliswaar, anders dan in deze zaak, op zaken waarin het ging om hagelgeweren en/of koningsschieten, maar de uitleg die de Afdeling heeft gegeven over het in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm verwoorde criterium is ook in deze zaak van toepassing.
7. Bij de toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm heeft de minister dus een grote beoordelingsruimte. Dit betekent dat de rechtbank de door de minister gemaakte beoordeling terughoudend moet toetsen. Aan de orde is de vraag of de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat een redelijk belang voor het verlof ontbreekt, omdat het gebruik van de Lapua een veiligheidsrisico oplevert en omdat er volgens vaste bestuurspraktijk geen schietsportdisciplines zijn waar met de Lapua kan worden geschoten.
8. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat de minister zijn standpunt dat het gebruik van de Lapua een veiligheidsrisico oplevert, doordat kogels buiten de inrichting terecht kunnen komen, baseert op de trefenergie van het wapen. De trefenergie van de Lapua kan namelijk ook gehaald worden door vuurwapens met een lager kaliber, 7.62 mm kaliber, waarvoor zonder meer verlof kan worden verkregen, zoals de .300 Win. Bovendien schieten de .300 Norma en de .30 Nosler, twee in de schietsport populaire vuurwapens van het kaliber 7.62 mm volgens eiser verder en met meer trefenergie dan de Lapua. De minister heeft op deze stelling niet nader gereageerd en eisers stelling ook niet weersproken. Ervan uitgaande dat andere wapens waarmee eenzelfde trefenergie kan worden gehaald, wel zijn toegestaan, en overwegende dat de minister niet nader heeft onderbouwd in hoeverre het veiligheidsrisico bij het gebruik van de Lapua verschilt van de veiligheidsrisico’s bij het gebruik van de door eiser aangehaalde wapens, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom een redelijk belang voor het verlof ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1
Verder voert eiser aan dat het argument dat binnenkort beleid wordt vastgelegd in de Cwm, het bestreden besluit ook niet kan dragen. In het bestreden besluit is namelijk niet toegelicht wat is bedoeld met het beleid dat er voor ‘dit soort wapens’ geen verlof wordt verleend.
9.2
De minister heeft in het bestreden besluit aangegeven dat er reparatie van regelgeving in de maak is, waarbij het beleid dat voor ‘dit soort wapens’ geen verlof voor de schietsport wordt verleend in de Cwm wordt vastgelegd. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat, gelet op de grote gevaarzetting van vuurwapens in het algemeen er een noodzaak is om het vuurwapenbezit en -gebruik streng te reguleren. De schietsport kan een redelijk belang voor verlening van een verlof opleveren, maar dit geldt alleen voor de door de minister aangewezen schietsportdisciplines en wapens met bijbehorende criteria. Voor de Lapua bestaat er geen aangewezen schietsportdiscipline. Het maximaal kaliber voor een dergelijk wapen is door de minister, met het oog op gevaarzetting en veiligheid, gesteld op 8 mm, en de Lapua heeft een kaliber van meer dan 8 mm. Met ‘dit soort wapens’ is dus gedoeld op wapens met een groter kaliber dan toegestaan, te weten wapens met een kaliber groter dan 8 mm. De minister is van plan om dit standpunt in nieuw beleid in bijlage C8 van de Cwm op te nemen. Het nieuwe beleid is nog niet in werking getreden, maar wordt al wel gehanteerd als vaste bestuurspraktijk.
9.3
De rechtbank stelt voorop dat zolang het nieuwe beleid nog niet in werking is getreden, de minister niet kan verwijzen naar dit beleid, maar het besluit zelf goed moet motiveren. De minister heeft weliswaar duidelijk gemaakt dat hij van plan is om in het nieuwe beleid geen schietsportdisciplines aan te wijzen waarbij met de betreffende Lapua kan worden geschoten en dat deze keuze is gemaakt met het oog op gevaarzetting en veiligheid, maar de minister heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom er volgens hem bij het gebruik van wapens met een kaliber van meer dan 8 mm, zoals de Lapua, sprake is van gevaarzetting en waarom (of op welke wijze) de veiligheid in het geding komt. Voor zover de minister daartoe verwijst naar het argument dat door de hoge trefenergie niet is uitgesloten dat munitie die met de Lapua wordt geschoten buiten de inrichting terecht kan komen, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen. Dit argument is, zonder aanvullende onderbouwing, onvoldoende om het besluit te dragen. De minister heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvraag moest worden afgewezen op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm. Deze beroepsgrond slaagt ook.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
11. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op administratief beroep, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
12. De minister moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de minister gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13. De rechtbank heeft bij het stellen van de termijnen in overwegingen 11 en 12 rekening gehouden met de maatregelen rond het Coronavirus. Mocht het de minister of eiser onverhoopt niet lukken om op tijd te reageren, dan staat het hen vanzelfsprekend vrij om gemotiveerd om verlenging van hun termijn te vragen.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt de minister op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van verzending van de nadere motivering van minister, hierop een schriftelijke reactie te geven;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. M.H. Dworakowski-Kelders en mr. F.A.M.C. Habraken-Hermans, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
De voorzitter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nu nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan later wel hoger beroep worden ingesteld, tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.