Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
10. Naar aanleiding van het standpunt van verzoekster dat de getroffen sluitingsmaatregel een punitief karakter heeft en dat zij bij een mogelijke strafrechtelijke vervolging dubbel wordt gestraft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer in de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1930, volgt dat een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Met de uitoefening van bestuursdwang wordt een algemene bestuursrechtelijke norm uit de Awb toegepast. Dat daarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet, maakt het optreden niet strafrechtelijk. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, dat primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een belangrijke aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een bestraffende sanctie. Gelet hierop heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat de sluitingsmaatregel niet leidt tot een dubbele bestraffing en niet in strijd is met artikel 7 van het Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het betoog van verzoekster slaagt niet. 12. Verzoekster heeft niet bestreden dat op de bedrijfspercelen een handelshoeveelheid harddrugs, namelijk 900 gram cocaïne, én materialen en goederen zijn aangetroffen die kennelijk bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling is daarmee de bevoegdheid van de burgemeester om tot sluiting over te gaan in beginsel gegeven. Voor het ontstaan van deze bevoegdheid is niet relevant is of de aan verzoekster een verwijt kan worden gemaakt of dat er daadwerkelijk handel in drugs heeft plaatsgevonden op het perceel. Ook is voor het ontstaan van de bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van de drugs op de percelen overlast heeft veroorzaakt. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1930. Noodzakelijkheid van de sluiting
13. Over de noodzaak van de sluiting overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat bij de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs op een perceel, in beginsel aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Bij de gebruikmaking van de bevoegdheid dient de burgemeester bij een geringe overschrijding van deze hoeveelheden af te wegen of met een minder verstrekkende maatregel, zoals een waarschuwing, kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het perceel en het herstel van de openbare orde. Weliswaar is in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, maar dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs op een perceel kan in ieder geval als een “ernstig geval” in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs. 15. De burgemeester heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen vinden dat sprake is van een “ernstig geval” omdat op de bedrijfspercelen een zeer grote handelshoeveelheid harddrugs van ruim 900 gram cocaïne is aangetroffen en ook materialen en goederen voor de productie van synthetische drugs. De stelling van verzoekster dat de overtreding reeds is beëindigd, dat er geen sprake is geweest van druggerelateerde overlast en dat geen feitelijke drugshandel is geconstateerd op de bedrijfspercelen, betekent niet dat de burgemeester de sluiting niet langer noodzakelijk kon vinden. Van de sluitingsmaatregel gaat een preventieve werking uit, omdat door de effectuering daarvan ook voor derden duidelijk wordt dat burgemeester optreedt tegen een schending van de openbare orde door overtreding van de Opiumwet en voor een ieder wordt duidelijk dat de bedrijfspercelen en de opstallen aan het drugscircuit zijn onttrokken. De burgemeester heeft zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat de sluitingsmaatregel ook een herstellend karakter heeft. De sluiting is gericht op het beheersen van de effecten op het openbare leven van de handel in en het gebruik van drugs. Met de inbeslagname en verwijdering van de drugs, materialen en goederen, is nog niet de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de directe omgeving hersteld. De burgemeester heeft in dit kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2492, waaruit volgt dat die gevolgen zich nog geruime tijd na de inbeslagname van de drugs kunnen voordoen. 16. De voorzieningenrechter concludeert dat burgemeester het standpunt heeft kunnen innemen dat sluiting van de bedrijfspercelen noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde. Het betoog van verzoekster dat de burgemeester had kunnen volstaan met een minder verstrekkende maatregel slaagt daarom niet.
17. Uit de handhavingsmatrix in de Beleidsregels volgt dat de burgemeester een niet voor publiek toegankelijk lokaal sluit na een eerste constatering van harddrugs voor een periode van één jaar. De duur van de sluiting van de bedrijfspercelen is daarom in overeenstemming met de Beleidsregels.
18. Uit artikel 4:84 van de Awb volgt dat een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester moet alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden.
Evenredigheid van de sluiting
19. De voorzieningenrechter volgt verzoekster ook niet in haar standpunt dat een gehele sluiting van de bedrijfspercelen, inclusief de loods, een te verregaande maatregel is en dat de burgemeester had kunnen volstaan met de sluiting van de containers op de bedrijfspercelen. Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter immers af dat de middelen, de goederen en de afvalstoffen verspreid over de bedrijfspercelen zijn aangetroffen. Ook blijkt uit de gedingstukken dat de containers in de nabijheid van de loods zijn gelegen achter op de bedrijfspercelen en dat de loods en de containers vanaf de openbare weg toegankelijk zijn via dezelfde oprit. De burgemeester heeft daarom kunnen aannemen dat er voldoende samenhang is tussen de loods en de bedrijfspercelen, zodat de sluiting ook betrekking heeft op de loods.
20. De burgemeester heeft zich bij de belangenafweging op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie, waarbij de verwijtbaarheid geheel ontbreekt. Verzoekster is als eigenaar van de bedrijfspercelen en de opstallen verantwoordelijk voor wat daar plaatsvindt, in die zin dat van verzoekster mocht worden verwacht dat zij regelmatig onderzoek deed naar de inhoud van de containers en de opslag van goederen. Steun voor dit oordeel vindt de voorzieningenrechter in de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:RVS:2018:1150. Aan het betoog van verzoekster dat haar geen verwijt kan worden kan daarom niet de door haar gewenste betekenis worden toegekend.
Gevolgen van de sluiting en persoonlijke omstandigheden
21. Over de door verzoekster aangevoerde bijzondere omstandigheden en belangen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
22. Uit het bestreden besluit blijkt dat de woning, het kantoor en de privégarage niet zijn gesloten. Doordat de burgemeester de woning buiten de sluiting heeft gehouden heeft zij, anders dan verzoekster betoogt, het woonrecht van de vennoot, zijn echtgenote en kinderen voldoende gewaarborgd.
23. Verzoekster heeft toestemming gekregen om vóór effectuering van de sluiting de bedrijfsvoertuigen en voertuigen die toebehoorden aan derden weg te (laten) halen. Hoewel verzoekster niet in volle omgang kan beschikken over de bedrijfspercelen, is zij verder wel in staat om haar bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Buiten twijfel staat dat het bestreden besluit ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van verzoekster. De gestelde reputatieschade en de extra financiële kosten die de maatregel met zich meebrengt zijn echter inherent aan een sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekster overgelegde financiële gegevens bieden verder onvoldoende objectieve onderbouwing voor de stelling dat de sluiting tot een faillissement zal leiden.
24. De stelling dat geen sprake is van strafrechtelijke antecedenten is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om af te zien van de bestuursrechtelijke sluitingsmaatregel.
25. Verzoekster heeft gesteld dat de verkeersveiligheid in het geding komt door het bestreden besluit omdat haar vrachtwagens daardoor gedwongen zijn om te keren op de fietsstraat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de verkeersveiligheid, waar verzoekster zich op beroept, buiten de reikwijdte valt van de afweging, die in het kader van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb moet worden gemaakt. Het belang van de verkeersveiligheid houdt in dit geval van een sluiting op grond van de Opiumwet geen verband met een norm die daadwerkelijk bedoeld is om het belang van verzoekster te beschermen.
26. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door verzoekster gestelde omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat de sluiting van de bedrijfspercelen voor haar gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de burgemeester aangegeven met het beleid te dienen doelen. De burgemeester heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter een zorgvuldige en inzichtelijke belangenafweging gemaakt tussen het algemeen belang, dat strekt tot bescherming van de openbare orde en veiligheid en de belangen van verzoekster. Gelet hierop heeft de burgemeester niet op grond van artikel 4:84 van de Awb hoeven afwijken van de Beleidsregels.
27. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot sluiting van de bedrijfspercelen en de belangenafweging in het nadeel van verzoekster mogen laten uitvallen.
28. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst.
29. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van der Wijngaart, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is de voorzieningenrechter verhinderd om te tekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: