ECLI:NL:RBOBR:2019:7350

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/596 en 19/1459
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht door zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 december 2019 uitspraak gedaan in de zaken van eiser tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, waarin werd gesteld dat hij te veel WW-uitkering had ontvangen over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018, en dat hij een boete had gekregen wegens het niet tijdig doorgeven van zijn gewerkte uren als zelfstandige. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door pas later melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandige. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag van € 5.167,54 gerechtvaardigd waren. Ook de opgelegde boete van € 1.047,96 werd door de rechtbank in stand gehouden, omdat eiser niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van de boete af te zien. De rechtbank benadrukte dat het aan het Uwv was om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat eiser niet tijdig en correct had gerapporteerd over zijn werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 19/596 en SHE 19/1459

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J.E. Fleurkens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Kuilderd).

Procesverloop

Bij brief van 7 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser een betaalspecificatie van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de maand juli 2018 toegestuurd (hierna: betaalspecificatie I).
Bij brief van 5 september 2018 heeft verweerder aan eiser een betaalspecificatie van de WW-uitkering over de maand augustus 2018 toegestuurd (betaalspecificatie II).
Eiser heeft tegen beide betaalspecificaties afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 september 2018 heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 te veel WW-uitkering heeft ontvangen en de over die periode ontvangen uitkering herzien. Hierbij is het teveel ontvangen bedrag van € 5.167,54 van eiser teruggevorderd (het primaire besluit I).
Bij afzonderlijk besluit van 10 september 2018 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 1.047,96 (het primaire besluit II).
Eiser heeft tegen de primaire besluiten I en II afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 januari 2019 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn WW-uitkering omlaag gaat en dat een fictief bedrag aan inkomsten van het maandloon wordt afgetrokken. Dit bedrag wordt berekend op basis van het dagloon en het aantal uren dat eiser per maand als zelfstandige is gaan werken (71 uur per maand).
Eiser heeft tegen de brief van 7 januari 2019 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder beslist dat de bezwaren van eiser tegen de betaalspecificaties prematuur zijn. Het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II is ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen de brief van 7 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief niet op rechtsgevolg is gericht.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SHE 19/596, het beroep tegen het bestreden besluit II is bekend onder zaaknummer SHE 19/1459.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend in beide zaken.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
Op 9 februari 2016 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd, omdat hem per 1 maart 2016 eervol ontslag werd verleend bij het Ministerie van Defensie. Op het aanvraagformulier heeft eiser ingevuld dat hij op dat moment werkzaam was als docent in loondienst voor gemiddeld 11 uur per week.
Aan eiser is per 1 maart 2016 een WW-uitkering toegekend. In de toekenningsbeslissing heeft verweerder medegedeeld dat de inkomsten van eisers werk als docent in loondienst in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Daarnaast is eiser er onder meer op gewezen dat hij verplicht is om wijzigingen in zijn situatie aan verweerder door te geven.
Bij verschillende inkomstenformulieren van respectievelijk 1 mei 2017, 4 juni 2017, 2 juli 2017, 1 augustus 2017, 1 september 2017 en 2 oktober 2017 heeft eiser doorgegeven dat hij in de maanden april 2017 tot en met september 2017 geen inkomsten had.
Bij e-mail van 9 oktober 2017 heeft eiser onder meer het volgende bij verweerder gemeld:
“(…) Sinds eind september heb ik een nieuwe functie als opleidingsontwikkelaar. In bijlage A heb ik hier het één en ander over verwoord. Tevens heb ik daar een aantal vragen opgenomen, welke te maken hebben met aanmelden/wijzigingen doorgeven. (…)”
In de bij deze email gevoegde bijlage heeft eiser, voor zover van belang, het volgende gemeld:
“(…)
Op 21 september jl. ben ik aangenomen als opleidingsontwikkelaar(…).
Deze werkzaamheden voer ik uit als ZZP-er bij Consortium Beroepsonderwijs te Amersfoort(…)
Per week zal ik voor acht werkuren mijn opdracht voor Consortium uitvoeren. In de eerste maanden zal ik hier meerdere uren in moeten investeren, daar ik mezelf moet inwerken en verdiepen in nieuwe materie. Ik schat dat dit voor mij drie werkdagen per week in beslag zal nemen, waarvan ik dus maar acht werkuren zal en mag factureren. (…)
Tevens ben ik in opleiding als assessor voor het afnemen van EVC-assessments(…).
Deze interne opleiding volg ik bij EVC-centrum Vigor te Amstelveen. Mogelijk zal ik één dezer maanden ook als ZZP-er deze functie van assessor gaan uitvoeren. Op dit moment heb ik hier nog geen inkomsten van.(…)
Dien ik voor de functie van opleidingsontwikkelaar bij Consortium Beroepsonderwijs nu een wijziging in te dienen in ‘mijn werkmap’ of in ‘mijn UWV-map’ of in beide?(…)”
Verweerder heeft daarop bij twee emails van 13 oktober 2017 gereageerd. In de eerste email is aangegeven dat eiser zijn werkzaamheden als zelfstandige door kan geven via een wijzigingsformulier. Voor meer informatie hierover en de wijze waarop de gemaakte uren worden gekort heeft verweerder verwezen naar informatie op zijn website. In de tweede email heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij zijn (indirecte en directe) uren als zelfstandige met startdatum via de inkomstenopgave moet doorgeven en dat verweerder daar een fictief inkomen voor berekent, dat blijvend gekort wordt op de uitkering.
Bij wijzigingsformulier van 16 oktober 2017 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij sinds 21 september 2017 voor gemiddeld 40 uur per week als ZZP’er werkzaamheden verricht in de functie Opleidingsontwikkelaar Elektrotechniek niveau 2/3 voor Stichting Consortium Beroepsonderwijs te Amersfoort (hierna: Consortium) en EVC centrum Vigor te Amstelveen (hierna: EVC Vigor).
Op 31 oktober 2017 en 1 november 2017 heeft eiser per email nadere vragen gesteld aan verweerder over onder meer de wijze waarop het (fictief) inkomen wordt berekend. Verweerder heeft hier bij email van 1 november 2017 antwoord op gegeven.
Bij inkomstenformulier van 1 november 2017 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij in oktober 2017 geen inkomsten had.
Bij email van 2 november 2017 heeft eiser het volgende medegedeeld aan verweerder:
“(…)
Bij deze wil ik aangeven dat ik geen 40 uren werk als zelfstandige. Ik werk op dit moment maar 8 uur per week, welke ik daadwerkelijk kan factureren als ZZP’er! Mogelijk komen daar over twee maanden wel enkele uren bij.
In de mail van 13-10-2017 heeft(…)
mij aangegeven, dat ik mijn directe en indirecte uren moest opgeven via het wijzigingsformulier. Ik kon echter op dit wijzigingsformulier geen onderscheid maken bij het invullen van de directe- en indirecte uren. Ik heb bij het invullen van het wijzigingsformulier mijn totaal aantal uren ingevuld (som van mijn directe- en indirecte uren).
Aangezien ik een nieuwe functie ben begonnen(…),
kost dit mij op dit moment erg veel indirecte (onbetaalde) uren aan voorbereiding, administratie, studie en reisuren. Dit zijn in totaal 32 indirecte onbetaalde uren! In totaal heb ik 40 uren ingevuld op het wijzigingsformulier, waardoor er een irreële situatie ontstaat.
Ik ben van mening dat ik nu, doordat ook mijn indirecte uren als werkuren worden berekend, erg benadeeld word. Ik zal dan ook direct opnieuw een wijzigingsformulier indienen, waar ik het aantal werkuren opnieuw (conform werkelijke/reële situatie) in zal vullen.(…)”
Bij wijzigingsformulier van 3 november 2017 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij sinds 21 september 2017 gemiddeld 8 uur per week werkt.
Op 6 november 2017 heeft een medewerker van verweerder gebeld met eiser en hem onder meer uitgelegd dat hij zowel zijn directe als indirecte uren als zelfstandige moet doorgeven. Op dezelfde dag heeft eiser verweerder teruggebeld en meegedeeld dat hij in september 2017 16 uur in zijn bedrijf heeft gewerkt en in oktober 44 uur.
Op 9 november 2017 is door een medewerker van verweerder een interne melding gedaan aan de afdeling Handhaving van verweerder met de volgende inhoud:

N.a.v. een e-mail van de adviseur Werk(…)
gebeld met de klant. Hij heeft eerst met een wijzigingsformulier aangegeven dat hij per 22/09/2017 als ZZP’er aan het werk is voor 40 uren per week. Later geeft hij aan dat dit maar 8 uren per week zijn. In de e-mail staat wel dat hij veel indirecte uren maakt, maar het niet reëel vindt dat dit gekort wordt. Op 06/11/17 heb ik hem gebeld over de zelfstandige uren en uitgelegd dat hij zowel de directe als indirecte uren dient door te geven op zijn inkomstenopgave, het wordt namelijk allebei gekort. Ik heb toen gevraagd of hij dit door wil geven van september en van oktober omdat dit nog niet gebeurd is. Hij zou in zijn administratie kijken en hierover bellen om zijn totale uren door te geven. Hij heeft toen inderdaad gebeld en doorgegeven dat hij in september 16 uren als zelfstandige heeft gewerkt en in oktober 44 uren. Ik vind het vreemd dat hij nu ineens 44 uren over een hele maand doorgeeft terwijl dit eerst per week was. Ik weet niet of hij dit naar waarheid opgeeft.
Bij brief van 14 november 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat is gebleken dat hij als zelfstandige werkt. Om die reden is eisers WW-uitkering verlaagd.
Bij verschillende inkomstenopgaven van respectievelijk 3 december 2017, 2 januari 2018, 2 februari 2018, 5 maart 2018, 3 april 2018 en 3 mei 2018 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij in de maanden november 2017 tot en met april 2018 44 uur per maand heeft gewerkt als zelfstandige.
Naar aanleiding van de interne melding van 9 november 2017 is de afdeling Handhaving van verweerder een onderzoek gestart naar eisers inkomsten als zelfstandige, waarvan op 9 maart 2018 een rapport is opgemaakt. Hierin is geadviseerd de melding uit te zetten bij de afdeling Inspectie.
Bij brief van 4 april 2018 heeft verweerder bij eiser zijn (fiscale) bedrijfsadministratie opgevraagd over de jaren 2015 tot en met 2018.
Eiser heeft bij brief van 17 april 2018 een ‘verklaring gewerkte uren als zelfstandige onderverdeeld in soort’, gedateerd 16 april 2018, over de periode van 2 januari 2017 tot en met 31 december 2017 overgelegd.
De inspecteur [inspecteur] heeft onderzoek gedaan naar de zelfstandige werkzaamheden, met name de directe- en indirecte uren van eiser over de periode van september 2014 tot en met het eerste kwartaal van 2018. De resultaten van zijn onderzoek heeft hij genoteerd in het onderzoeksrapport van 22 mei 2018. De Paauw concludeert dat uit het onderzoek niet is gebleken dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden die van invloed kunnen zijn op eisers uitkering. Eiser heeft verweerder juist geïnformeerd.
Eiser heeft bij brief van 10 juni 2018 een ‘overzicht gemaakte werkuren voor Vigor 2017’ overgelegd.
Het geschil in SHE 19/596 (bestreden besluit I)
1. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder terecht eisers WW-uitkering over de periode 1 juli 2017 tot en met 31 juni 2018 heeft herzien en het teveel ontvangen bedrag van € 5.167,54 heeft teruggevorderd. Ook gaat het om de vraag of de opgelegde boete in stand kan blijven. Tot slot is de vraag aan de orde of de bezwaren tegen de betaalspecificaties I en II terecht prematuur zijn geacht.
Herziening, terugvordering en boete
2. In het bestreden besluit I stelt verweerder dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door pas op 16 oktober 2017 bij verweerder te melden dat hij per
21 september 2017 is gaan werken als zelfstandige. De melding is dus later gedaan dan de datum waarop de werkzaamheden zijn begonnen, te weten juli 2017.
Daarnaast is de inlichtingenplicht ook geschonden omdat eiser zijn uren niet correct heeft doorgegeven. Op 16 oktober 2017 heeft eiser namelijk gemeld dat hij per 21 september 2017 40 uur per week is gaan werken als zelfstandige. Dit heeft eiser op 3 november 2017 gewijzigd naar 44 uur per maand. Uit het overzicht dat eiser op 16 april 2018 heeft opgemaakt blijkt echter dat eiser als zelfstandige meer dan 44 uur per week (de rechtbank begrijpt: per maand) heeft gewerkt. Verweerder stelt dat uit de door eiser overgelegde overzichten van 16 april 2018 en 10 juni 2018 blijkt dat eiser in november 2017 55 uren heeft gewerkt voor Consortium en 16 uren voor Vigor, in totaal 71 uur. Verweerder stelt dat op de WW-uitkering zowel de directe als de indirecte uren in mindering moeten worden gebracht. Dit is aan eiser duidelijk gecommuniceerd, zowel telefonisch als in de brief van 14 november 2018 (de rechtbank begrijpt: 2017).
Verweerder stelt dat hij verplicht is de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is volgens verweerder juist. Ook de boete is volgens verweerder juist vastgesteld, verweerder ziet geen reden deze te verlagen.
3. Eiser voert aan dat hij wel heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, omdat hij uit eigen beweging zijn gewerkte uren als zelfstandige heeft doorgegeven. Op 3 december 2017 heeft hij opgave gedaan dat hij in november 2017 44 uur als zelfstandige voor Consortium heeft gewerkt. Bij brief van 1 augustus 2018 heeft hij doorgegeven dat hij in november 2017 44 uur bij Consortium en 16 uur bij Vigor heeft gewerkt. Hij wijst er op dat ook inspecteur [inspecteur] heeft geconcludeerd dat hij aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Het door verweerder in aanmerking genomen aantal gewerkte uur van 71 over de maand november
2017 is onjuist. De herziening en terugvordering is volgens eiser dan ook onterecht. Omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, vindt eiser ook de boete onterecht.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de WW-uitkering van eiser herzien over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 juni 2018, het in die periode te veel ontvangen bedrag van € 5.167,54 van eiser teruggevorderd en een boete opgelegd. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom de rechtbank dat vindt. Voor het wettelijk kader wijst de rechtbank op de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering een belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust. [1]
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat eiser over de maand juli 2017 24 uur voor Vigor heeft gewerkt, terwijl eiser over die maand geen uren heeft doorgegeven. Evenmin is in geschil dat eiser over september 2017 13 uur bij Vigor heeft gewerkt en 26 uur bij Consortium, terwijl eiser op 2 oktober 2017 aan verweerder heeft doorgegeven dat hij geen inkomsten had in september 2017. In oktober 2017 heeft eiser 44 uur gewerkt, wat hij op 6 november 2017 naar juistheid aan verweerder heeft doorgegeven.
7. Wel is in geschil of eiser in de maand november 2017 71 uur heeft gewerkt, zoals verweerder stelt of 60 uur, zoals eiser zelf stelt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser als zelfstandige in november 2017 71 uur heeft gewerkt en dat hij heeft verzuimd tijdig melding te doen van zijn werkzaamheden aan verweerder.
9. De rechtbank wijst er op dat voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige niet alleen de gefactureerde uren van belang zijn, maar ook de uren die zijn besteed aan acquisitie, reistijd, correspondentie, telefoontjes, scholing, administratie en dergelijke. [2]
10. Dat eiser in november 2017 71 uur heeft gewerkt leidt de rechtbank af uit het door eiser bij brief van 10 juni 2018 overgelegde ‘overzicht gemaakte werkuren voor Vigor 2017’ en de bij brief van 16 april 2018 overgelegde ‘verklaring gewerkte uren als zelfstandige’ over de periode van 2 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Niet in geschil is dat eiser in november 2017 16 uur bij Vigor heeft gewerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoeveel uur eiser in november 2017 bij Consortium heeft gewerkt. Eiser stelt 44 uur en Verweerder stelt 55 uur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht aangesloten bij het door eiser zelf op 16 april 2018 ingevulde overzicht, waaruit blijkt dat hij in november 2017 32 uur productieve uren heeft gewerkt, 7 uren aan administratie heeft besteed, 12 uur aan acquisitie, 2 reisuren heeft gemaakt en 2 overige uren. Dat uit deze opgave niet kan worden afgeleid dat de 8 uur die is opgegeven voor 30 oktober 2017 tot en met 5 november 2017 ziet op 1 tot en met 5 november en niet op 30 of 31 oktober 2017 volgt de rechtbank niet, nu uit het ‘Overzicht gemaakte werkuren voor Consortium 2017’ blijkt dat eiser op 2 november 2017 8 uur heeft gewerkt en dat hij op 30 of 31 oktober 2017 niet heeft gewerkt. Gelet op het laatstgenoemde overzicht volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat in de ‘verklaring gewerkte uren als zelfstandige’ onder 27 november 2017 tot en met 3 december 2017 mogelijk uren uit december zijn opgegeven, omdat uit het door eiser zelf gemaakte overzicht blijkt dat eiser tussen 24 november 2017 en 6 december 2017 niet heeft gewerkt.
11. Vast staat dat eiser verweerder niet eerder dan bij email van 9 oktober 2017, dan wel bij het op 16 oktober 2017 ingediende wijzigingsformulier, op de hoogte heeft gebracht van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Eiser heeft daarin aangegeven dat hij sinds september 2017 als zelfstandige werkt, terwijl dit al sinds juli 2017 zo was. Bovendien heeft eiser op 3 december 2017 aan verweerder doorgegeven dat hij in november 2017 44 uur heeft gewerkt, terwijl, zoals hiervoor is vastgesteld, blijkt dat eiser in november 2017 71 uur heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat ook de uren die hij niet kon declareren van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en dat hij die uren moest melden bij verweerder. [3] Bovendien heeft verweerder eiser daarover geïnformeerd bij email van 13 oktober 2017, telefonisch op 6 november 2017 en bij brief van 14 november 2017. Verweerder stelt dus terecht dat eiser niet onverwijld melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat [inspecteur] tot een andere conclusie kwam, doet aan dit oordeel niet af.
12. De rechtbank oordeelt daarom dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting verweerder over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 te veel WW-uitkering aan eiser heeft verstrekt en de WW-uitkering over die periode terecht heeft herzien. Verweerder was dan ook op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over die periode tot een bedrag van € 5.167,54 van eiser terug te vorderen. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen zijn gesteld noch gebleken. Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering is ongegrond.
13. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser ook na november 2017 een verminderd recht op WW-uitkering heeft. Dit op grond van het volgende. Het gaat hier, omdat wordt uitgegaan van gewerkte uren, om de korting van fictieve inkomsten. Voor die korting wordt op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW uitgegaan van het aantal uren in de kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer 'verliest of heeft verloren'. Door die laatste toevoeging is niet van belang of eiser in de volgende kalendermaanden nog steeds een even groot aantal uren als zelfstandige werkt. Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting (2013/14, 33 818, nr. 3, p. 131), waar wordt vermeld dat als bijzonderheid geldt dat het fictieve inkomen van degene die in een kalendermaand als zelfstandige gaat werken, in de daaropvolgende kalendermaanden niet kan afnemen, maar wel kan toenemen. Dit komt doordat de hoedanigheid van werknemer definitief verloren gaat als een werknemer als zelfstandige gaat werken, tenzij de werkzaamheden als zelfstandige geheel worden beëindigd (zie het huidige artikel 8, derde lid, WW). Dit betekent in het onderhavige geval dat als eiser inderdaad 71 uren over november 2017 heeft gewerkt, en dit daarna is afgenomen, die 71 uur desondanks ook beslissend is voor de daarop volgende maanden.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiser terecht een boete opgelegd ter hoogte van € 1.047,96. Omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 27a, van de WW gehouden eiser een boete op te leggen. Ook wat de boete betreft is niet gebleken van een dringende reden om daarvan af te zien. Verweerder heeft verminderde verwijtbaarheid aangenomen, maar heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van het ontbreken van ieder verwijt. De boete is in overeenstemming met het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
De betaalspecificaties
15. De rechtbank wijst op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [4] dat een uitkeringsspecificatie een besluit is indien deze specificatie een wijziging vormt ten opzichte van het daaraan ten grondslag gelegde besluit over de maandelijkse betaling van de uitkering. Uit deze rechtspraak volgt dat de rechtmatigheid van een eerder genomen besluit, waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde kan worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Een dergelijke herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
16. Tussen partijen is niet langer in geschil dat betaalspecificatie I wel op rechtsgevolg is gericht, omdat daarin staat dat de uitkering over juli 2018 lager is (€ 1.700,17 bruto) dan in de maand daarvoor (€ 2.164,77). In zoverre is de motivering van het bestreden besluit onjuist, omdat daarin is geoordeeld dat betaalspecificatie I niet op rechtsgevolg is gericht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geoordeeld dat de betaalspecificatie II niet op rechtsgevolg is gericht, omdat daarin staat dat de uitkering over augustus 2018 € 1.700,17 is, dus gelijk aan de uitkeringsspecificatie I.
De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb omdat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Immers, zoals hiervoor is geoordeeld is de herziening van de WW-uitkering over de maand juli 2017 juist en daarmee is de betaalspecificatie I juist. Bovendien waren de gronden van eiser in beroep niet gericht tegen de herziening en terugvordering over de maand juli 2017.
Het geschil in 19/1459 (bestreden besluit II)
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij besluit van 6 mei 2019 terecht het bezwaar tegen de brief van 7 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat die brief niet op rechtsgevolg is gericht. Zoals hiervoor is overwogen is het rechtsgevolg dat de WW-uitkering van eiser wordt verlaagd in verband met het 71 uren in een maand werken als zelfstandige al ingegaan bij het besluit van 10 september 2018. Gelet hierop is het beroep van eiser in deze zaak ongegrond.
18. Nu de beroepen in beide zaken ongegrond zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, voorzitter, en mr. M. van 't Klooster en mr. L.J.M. Timmermans, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 1b WW:
(…)
5. Indien de werknemer de hoedanigheid van werknemer, bedoeld in artikel 8, eerste lid, verliest of heeft verloren, anders dan door het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, dan wel indien de werknemer in een kalenderweek minder beschikbaar voor arbeid is dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede lid, wordt onder zijn inkomen in een kalendermaand tevens verstaan:(A + B) x C / D. Hierbij staat: A voor het aantal uren in een kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren als bedoeld in artikel 8, voor zover het uren betreft op dagen waarop recht op uitkering bestaat; B voor het aantal arbeidsuren in een kalendermaand dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid wegens andere omstandigheden dan ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76;C voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag, dan wel voor de uitkering, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, zonder de maximering, bedoeld in artikel 64, vierde en zevende lid, gedeeld door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van een kalendermaand, dan wel gedeeld door het aantal dagen, bedoeld in artikel 64, zevende lid; en D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
Artikel 8 WW:
1. Een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als de werkzaamheden worden beschouwd als vrijwilligerswerk. (…)
3. Een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij de volledige beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.(…)
Artikel 22a WW:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
2.Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25 WW:
De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. (…)
Artikel 27a WW:
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. (…)
8. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijk boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 36 WW:
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b WW:
1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat: A voor het maandloon; B voor het inkomen in een kalendermaand; C voor het dagloon; D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; enE voor het inkomen in verband met arbeid.
Artikel 6:22 Awb:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
Artikel 4, derde lid Beleidsregel boete werknemer 2017:
In de wet is de maximale boete vastgesteld en in het Boetebesluit socialezekerheiswetten zijn uitgangspunten gegeven voor een evenredige boeteoplegging. In aanvulling hierop hanteert het UWV de volgende uitgangspunten:
Artikel 2, vijfde lid, Boetebesluit socialezekerheidswetten, Berekening bestuurlijke boete:
Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

3.Zie ECLI:NLCRVB:2015:620