Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan als het bestreden besluit in de beroepsprocedure naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aan verzoeker verleende bijstand met ingang van 28 juni 2019 heeft ingetrokken en dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De voorzieningenrechter overweegt dat voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening verband houdt met de intrekking over de periode van 28 juni 2019 tot 26 juli 2019 niet is voldaan aan het vereiste van spoedeisend belang. Het gaat hier namelijk om een wijziging van een rechtstoestand over een periode in het verleden, die op zichzelf geen acute financiële noodsituatie veroorzaakt. Daarom heeft verzoeker in zoverre geen spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening.
Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of er voldoende spoedeisend belang is voor zover de bijstandsuitkering bij het primaire besluit per 28 juni 2019 is beëindigd (stopgezet). In dat kader is van belang dat verzoeker op 7 november 2019 een nieuwe aanvraag op grond van de Pw heeft ingediend. Op het moment van de zitting was echter nog geen besluit genomen op de aanvraag zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft. Aangezien tegen het bestreden besluit tijdig beroep is gemaakt en ook overigens geen beletselen bestaan, kan verzoeker in zijn verzoek worden ontvangen.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter in een dergelijk geval van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak.
6. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Relevante feiten en omstandigheden
7. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontvangt sinds 11 januari 2019 een uitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft bij de toekenning van de bijstand op de bankafschriften van verzoeker enkele bijzonderheden geconstateerd. Er waren verschillende stortingen terwijl de betaling van de kamerhuur niet zichtbaar was. Omdat verzoeker goed meewerkte bij het werkbedrijf en hij uit huis zou worden geplaatst als hij geen uitkering zou ontvangen, heeft verweerder toch besloten om verzoeker een bijstandsuitkering te verstrekken. Er is met verzoeker afgesproken dat de huur vanaf de ontvangst van de uitkering via de bank zou moeten worden betaald en dat als er in de toekomst kasstortingen zichtbaar zijn op zijn bankrekening, dat gevolgen heeft voor zijn uitkering. Om het voorgaande te controleren en dus om te controleren of verzoeker nog recht heeft op een uitkering, heeft verweerder op 13 mei 2019 aan verzoeker verzocht om uiterlijk op 21 mei 2019 kopieën van de bankafschriften van zijn betaalrekeningen en spaarrekeningen vanaf 18 januari 2019 in te leveren. Op 15 mei 2019 heeft verzoeker afschriften van zijn betaalrekening met het nummer eindigend op 041 over de periode 1 januari 2019 tot en met 14 mei 2019 bij verweerder ingeleverd.
8. Bij besluit van 13 juni 2019 (het opschortingsbesluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoeker met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Pw met ingang van 21 mei 2019 opgeschort. De reden daarvoor is dat verzoeker niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Verzoeker heeft de afschriften van zijn spaarrekening namelijk niet overgelegd terwijl uit de afschriften van zijn betaalrekening is gebleken dat er wel mutaties plaatsvinden op de spaarrekening. Verweerder heeft verzoeker in het opschortingsbesluit de kans gegeven om alsnog de gevraagde gegevens binnen twee weken, uiterlijk op 28 juni 2019, in te leveren en aan hem meegedeeld dat de uitkering wordt beëindigd als hij daaraan geen gevolg geeft. Verzoeker heeft tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar gemaakt. Eind juni 2019 heeft de specialist inkomen van verweerder contact opgenomen met de generalist van WIJeindhoven over het uitblijven van de bankafschriften. De generalist heeft toen aangegeven dat er niets is aangeleverd omdat verzoeker de spaarrekening niet gebruikt. Nadat is aangegeven dat er wel mutaties plaatsvinden op de spaarrekening, heeft verzoeker extra tijd gekregen om de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Ook is toen aan verzoeker meegedeeld dat de uitkering per 28 juni 2019 wordt ingetrokken als hij de gevraagde gegevens niet overlegt. Op 15 juli 2019 heeft verzoeker via WhatsApp aan de generalist laten weten dat hij de stukken uiterlijk op 19 juli 2019 zal inleveren. Op 19 juli 2019 heeft verzoeker een aantal documenten bij de balie van het gemeentehuis ingeleverd.
9. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van verzoeker op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw met ingang van 28 juni 2019 beëindigd. De reden daarvoor is dat verzoeker geen bankafschriften van zijn spaarrekening over de periode 18 januari 2019 tot en met heden heeft overgelegd. Het door verzoeker hiertegen ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verzoeker de gevraagde gegevens niet uiterlijk op 28 juni 2019 heeft overgelegd en dat dit hem valt te verwijten.
Gronden verzoek om voorlopige voorziening
10. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt dat hij op 19 juli 2019 alle beschikbare afschriften van zijn spaarrekening heeft overgelegd en wijst ter onderbouwing daarvan op de ontvangstbevestiging van 19 juli 2019. Verzoeker ziet niet in waarom de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:638 en 639) over het bewijsvermoeden niet zouden gelden bij het inleveren van stukken bij een opschorting. Ook ziet verzoeker niet in waarom hij navraag had moeten doen naar de ontvangst van de stukken nu hem een ontvangstbevestiging is verstrekt. Verzoeker ziet ook niet in waarom het feit dat hij eerst na zeven weken heeft geïnformeerd naar de stand van zaken en zijn vraag of hij de stukken alsnog kan inleveren, het bewijsvermoeden uit voornoemde uitspraken ontkracht.Beoordeling van de voorzieningenrechter 11. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor verzoeker belastend besluit, zodat het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat verweerder in beginsel aannemelijk dient te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om de bijstandsuitkering van verzoeker in te trekken.
12. De te beoordelen periode loopt in het geval van intrekking van bijstand vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het besluit tot intrekking. In dit geval dient de voorzieningenrechter daarom de periode van 28 juni 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 juli 2019, de datum van het primaire besluit tot intrekking van de bijstand van verzoeker, te beoordelen.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar heeft gemaakt zodat de voorzieningenrechter alleen dient te beoordelen of de intrekking van de bijstand met ingang van 28 juni 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw in rechte stand kan houden
14. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd is tot beëindiging van de aan verzoeker verleende bijstand, staat ter beoordeling of verzoeker verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden bekeken of verzoeker hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3454). 15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het dossier en het verhandelde ter zitting dat de termijn voor het indienen van de gevraagde stukken, waaronder afschriften van de spaarrekening van verzoeker, in beginsel eindigde op 28 juni 2019 maar dat verweerder die termijn heeft verlengd tot 19 juli 2019. Dit, onder andere, omdat verzoeker goed heeft meegewerkt aan zijn re-integratieplan. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker in reactie op het verzoek van verweerder om afschriften van zijn spaarrekening te verstrekken op 19 juli 2019 stukken heeft ingeleverd bij de balie van het gemeentehuis en dat hij vervolgens een ontvangstbevestiging heeft ontvangen, zonder dat direct is gecontroleerd welke stukken precies zijn ingeleverd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:638 en 639) kan onder de hiervoor genoemde omstandigheden aan de ontvangstbevestiging in beginsel het vermoeden worden ontleend dat alle opgevraagde gegevens volledig zijn verstrekt. In dat verband acht de Centrale Raad van Beroep van belang dat bij gebreke van controle van de afgegeven stukken op het moment van afgifte daarvan, naderhand niet kan worden vastgesteld welke stukken verzoeker op dat moment precies heeft ingeleverd. Die onzekerheid is het gevolg van de wijze waarop verweerder de verwerking van aan de balie afgegeven stukken heeft georganiseerd, namelijk dat de stukken niet meteen en in het bijzijn van verzoeker op volledigheid worden gecontroleerd, maar worden doorgeleid naar de bevoegde medewerker. 16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden in het geval van verzoeker van toepassing. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de hiervoor genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep alleen van toepassing zouden zijn op aanvragen om bijstand en niet in de situatie dat een uitkering na een opschorting is ingetrokken vanwege het niet overleggen van alle gevraagde gegevens. Het feit dat in de ontvangstbevestiging die verzoeker heeft gekregen expliciet staat vermeld dat degene die de documenten in ontvangst heeft genomen niet verantwoordelijk is voor de controle van de juistheid en volledigheid van de inhoud leidt niet tot een ander oordeel. Dat laat namelijk onverlet dat, zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraken van 6 maart 2018, bij gebreke van controle van de afgegeven stukken op het moment van afgifte daarvan, naderhand niet kan worden vastgesteld welke stukken verzoeker precies op dat moment heeft ingeleverd. Gelet op het bewijsvermoeden ligt het niet op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat de ingeleverde stukken volledig zijn, maar op de weg van verweerder om dat bewijsvermoeden te ontzenuwen. Verweerder is daarin niet geslaagd. De enkele ontkenning dat de afschriften van de spaarrekening in het dossier aanwezig zijn is daartoe onvoldoende. Ook het gestelde dat verzoeker niet heeft nagevraagd of de ontbrekende stukken zijn ontvangen, dat hij pas op 6 september 2019 telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder om te vragen hoe het staat met zijn uitkering en dat hij toen, nadat aan hem is uitgelegd dat zijn uitkering is beëindigd omdat hij niet alle stukken heeft ingeleverd, heeft gevraagd of hij de stukken alsnog kan inleveren, is daarvoor onvoldoende. Anders dan verweerder meent, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het voorgaande niet worden afgeleid dat verzoeker de stukken niet eerder heeft ingeleverd. Verder heeft verzoeker bij de door hem aan de balie afgegeven stukken weliswaar niet vermeld wat de aard en het aantal daarvan was, maar niet is gebleken dat daarnaar is gevraagd zodat dat niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen. In dit kader merkt de voorzieningenrechter tot slot nog op dat, zoals verzoekers gemachtigde ook heeft gesteld, uit de ontvangstbevestiging blijkt dat verzoeker in ieder geval iets heeft ingeleverd op 19 juli 2019. Volgens verweerder heeft verzoeker niet de bankafschriften van zijn spaarrekening ingeleverd, maar verweerder heeft ter zitting ook niet kunnen aangeven wat verzoeker dan wel heeft ingeleverd.
17. In dit geval had verweerder, voordat werd overgegaan tot intrekking, verzoeker dan ook eerst ermee moeten confronteren dat was geconstateerd dat de gevraagde bankafschriften van de spaarrekening ontbraken en hem in de gelegenheid moeten stellen specifiek deze gegevens alsnog te verstrekken. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw de uitkering van verzoeker in te trekken.
De conclusie
18. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen omdat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen omdat verweerder niet bevoegd was om de uitkering van verzoeker in te trekken. Dat betekent dat de uitkering van verzoeker doorloopt. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat alle opgevraagde gegevens in bezwaar zijn ontvangen.
19. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening omdat de voorzieningenrechter op het beroep heeft beslist. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
20. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht voor zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als voor het beroep aan verzoeker dient te vergoeden.
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.560,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,– en een wegingsfactor 1).