1.9.Het college heeft bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 30 mei 2017
4.1.1.Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 30 mei 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.1.2.Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken
.
4.1.3.Niet in geschil is dat appellant niet alle bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften binnen de daarvoor gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Partijen zijn in essentie verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant binnen de gegeven hersteltermijn redelijkerwijs over de nog ontbrekende bankafschriften heeft kunnen beschikken.
4.1.4.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft van het niet binnen de gegeven termijn verstrekken van de nog ontbrekende bankafschriften. Dat appellant, zoals hij ter zitting nog heeft toegelicht, op het verkeerde been is gezet, kan de Raad niet volgen. In de brief van 23 mei 2017 is vermeld dat appellant ook de bankafschriften van de mogelijk inmiddels opgeheven bankrekeningen moet verstrekken. Dat appellant, zoals hij stelt, had begrepen dat het college hem had verzocht om niet gebruikte bankrekeningen op te heffen, hij hieraan heeft voldaan en hij daarna alleen nog tegen betaling bij de bank de afschriften kon opvragen, kan niet aan het college worden tegengeworpen. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om een verlenging van de hersteltermijn te vragen zodra hij in de gaten had dat hij niet binnen de gegeven hersteltermijn over de gevraagde stukken kon beschikken. Dit heeft hij echter om onduidelijke redenen nagelaten.
4.1.5.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, was het college dan ook bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 30 mei 2017 in te trekken. Het college heeft redelijkerwijs van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
Intrekking bijstand over februari 2017
4.2.1.Vaststaat dat appellant op 20 februari 2017 op de door hem gebruikte bankrekening een bedrag van € 2.000,- heeft gestort en dat appellant dit bedrag op dezelfde dag heeft overgemaakt naar een met name genoemd persoon met een buitenlands banknummer.
4.2.2.Stortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, kan een eenmalig ontvangen bedrag als inkomen worden aangemerkt indien de herkomst en daarmee de inkomensbron onduidelijk is gebleven. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Hierin is appellant niet geslaagd. 4.2.3.De verklaring van appellant dat hij het bedrag van € 2.000,- in contanten van zijn ex‑vrouw heeft ontvangen met het verzoek het via zijn bankrekening over te maken naar de neef van de zwager van zijn ex-vrouw in Egypte, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant is er met deze verklaring dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet kon beschikken over het bedrag van de kasstorting en dit bedrag niet kon aanwenden om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Dit betekent dat de kasstorting op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat appellant over de kasstorting mededeling had moeten doen bij het college. Door dat niet te doen heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan hem ten onrechte bijstand is verleend. Omdat de hoogte van de kasstorting de bijstandsnorm van appellant over de maand februari 2017 overschreed, was het college gehouden de bijstand over die maand in te trekken en van appellant terug te vorderen.