ECLI:NL:CRVB:2019:3454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
18/3819 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet tijdige overlegging van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 22 oktober 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft de bijstand van de appellant opgeschort omdat hij niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd. Na een onderzoek heeft het college op 13 juli 2017 de bijstand van de appellant ingetrokken, omdat hij niet tijdig de ontbrekende gegevens had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de intrekking van de bijstand rechtmatig was. De Raad concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften binnen de gestelde termijn te overleggen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een kasstorting van € 2.000,- op zijn bankrekening. Deze kasstorting werd als inkomen aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de bijstand over februari 2017 moest worden ingetrokken en teruggevorderd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

18 3819 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2018, 18/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande,
laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college geconstateerd dat appellant beschikte over verscheidene op zijn naam staande bankrekeningen, waarover hij het college niet had ingelicht.
1.3.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op 30 mei 2017 met medebrenging van bankafschriften van alle op zijn naam en op naam van zijn minderjarige kinderen staande bank- en spaarrekeningen over de periode vanaf 22 oktober 2010 tot en met 23 mei 2017 of, indien van toepassing, tot de datum van het opheffen of blokkeren van de bankrekeningen. Voor zover op de bankafschriften stortingen te zien zijn, dient appellant een objectieve en verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van de stortingen en het doel waaraan deze zijn besteed.
1.4.
Tijdens het gesprek op 30 mei 2017 heeft appellant diverse bankafschriften overgelegd en een bewijs van de op 23 mei 2017 opgeheven ING-bankrekening met nummer eindigend op [nummer 1] .
1.5.
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid van de PW, met ingang van 30 mei 2017 opgeschort omdat appellant niet alle bij brief van 23 mei 2017 gevraagde gegevens heeft overgelegd. Het college heeft daarbij vermeld welke gegevens nog ontbreken en appellant in de gelegenheid gesteld deze uiterlijk op 12 juni 2017 in te leveren.
1.6.
Tijdens een gesprek op 12 juni 2017 heeft appellant onder meer bewijzen van 7 juni 2017 en 9 juni 2017 overgelegd van de opheffing van twee ABN AMRO-bankrekeningen met nummers eindigend op [nummer 2] onderscheidenlijk [nummer 3] .
1.7.
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 30 mei 2017 ingetrokken op de grond dat appellant nog steeds niet alle bij brief van 23 mei 2017 gevraagde gegevens heeft overgelegd.
Dit betreffen onder andere bankafschriften van de onder 1.6 genoemde, opgeheven bankrekeningen. Bij dit besluit heeft het college tevens de over de maand februari 2017 verleende bijstand ingetrokken en de over die maand gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 20 februari 2017 op de bankrekening van appellant een bedrag van € 2.000,- is gestort, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt. Voor de herkomst van deze storting heeft appellant geen verifieerbaar onderbouwde verklaring gegeven.
1.8.
Op 13 augustus 2017 heeft appellant de ontbrekende bankafschriften ingeleverd. Met ingang van 31 juli 2017 heeft het college appellant weer bijstand verleend.
1.9.
Het college heeft bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 30 mei 2017
4.1.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 30 mei 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.1.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken
.
4.1.3.
Niet in geschil is dat appellant niet alle bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften binnen de daarvoor gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Partijen zijn in essentie verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant binnen de gegeven hersteltermijn redelijkerwijs over de nog ontbrekende bankafschriften heeft kunnen beschikken.
4.1.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft van het niet binnen de gegeven termijn verstrekken van de nog ontbrekende bankafschriften. Dat appellant, zoals hij ter zitting nog heeft toegelicht, op het verkeerde been is gezet, kan de Raad niet volgen. In de brief van 23 mei 2017 is vermeld dat appellant ook de bankafschriften van de mogelijk inmiddels opgeheven bankrekeningen moet verstrekken. Dat appellant, zoals hij stelt, had begrepen dat het college hem had verzocht om niet gebruikte bankrekeningen op te heffen, hij hieraan heeft voldaan en hij daarna alleen nog tegen betaling bij de bank de afschriften kon opvragen, kan niet aan het college worden tegengeworpen. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om een verlenging van de hersteltermijn te vragen zodra hij in de gaten had dat hij niet binnen de gegeven hersteltermijn over de gevraagde stukken kon beschikken. Dit heeft hij echter om onduidelijke redenen nagelaten.
4.1.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, was het college dan ook bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 30 mei 2017 in te trekken. Het college heeft redelijkerwijs van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
Intrekking bijstand over februari 2017
4.2.1.
Vaststaat dat appellant op 20 februari 2017 op de door hem gebruikte bankrekening een bedrag van € 2.000,- heeft gestort en dat appellant dit bedrag op dezelfde dag heeft overgemaakt naar een met name genoemd persoon met een buitenlands banknummer.
4.2.2.
Stortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, kan een eenmalig ontvangen bedrag als inkomen worden aangemerkt indien de herkomst en daarmee de inkomensbron onduidelijk is gebleven. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Hierin is appellant niet geslaagd.
4.2.3.
De verklaring van appellant dat hij het bedrag van € 2.000,- in contanten van zijn ex‑vrouw heeft ontvangen met het verzoek het via zijn bankrekening over te maken naar de neef van de zwager van zijn ex-vrouw in Egypte, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant is er met deze verklaring dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet kon beschikken over het bedrag van de kasstorting en dit bedrag niet kon aanwenden om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Dit betekent dat de kasstorting op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat appellant over de kasstorting mededeling had moeten doen bij het college. Door dat niet te doen heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan hem ten onrechte bijstand is verleend. Omdat de hoogte van de kasstorting de bijstandsnorm van appellant over de maand februari 2017 overschreed, was het college gehouden de bijstand over die maand in te trekken en van appellant terug te vorderen.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk