ECLI:NL:RBOBR:2019:6919

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
19/588
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WIA-uitkering

Op 3 december 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Akdeniz, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder dat hem per 15 mei 2018 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekende. Verweerder had eerder, op 1 februari 2019, het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar eiser was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, die als logistiek medewerker werkte, zich op 17 mei 2016 ziek had gemeld na een verkeersongeval. Eiser had een WIA-aanvraag ingediend op 25 februari 2018. De rechtbank oordeelde dat verweerder zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mocht baseren op een rapport van een verzekeringsarts. Eiser voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geduide functies niet passend waren. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat eiser zijn stellingen niet had onderbouwd met nieuwe medische informatie.

De rechtbank concludeerde dat de functies die aan eiser waren toegewezen, passend waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 december 2019.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Akdeniz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 15 mei 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 15 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was werkzaam als logistiek medewerker voor 40 uur per week. Op 17 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval. Het arbeidscontract van eiser is van rechtwege geëindigd op 1 juni 2016. Op 25 februari 2018 heeft eiser een WIA-aanvraag ingediend.
2. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft verweerder, op basis van onderzoeken van de verzekeringsarts bezwaar & beroep (B&B) en de arbeidsdeskundige B&B, de arbeidsongeschiktheid van eiser nader vastgesteld naar een percentage van 39,83%. Bij brief van 9 januari 2019 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hem een WIA-uitkering toe te kennen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen beslist.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat en dat de geduide functies niet passend zijn. Eiser is volledig arbeidsongeschiktheid. Eiser voert verder aan dat het onderzoek van verweerder in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.
4. De rechtbank overweegt dat de mededeling van eiser in de gronden van het beroepschrift dat de bezwaargronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. De rechtbank richt zich op wat eiser in beroep heeft aangevoerd.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts. Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
6. Anders dan eiser acht de rechtbank verweerders onderzoek wel voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire arts het dossier heeft bestudeerd en eiser heeft gezien op het spreekuur op 19 maart 2018, waarbij een anamnese is afgenomen en eiser psychisch en lichamelijk is onderzocht. Op de zitting voert eiser aan dat hij niet lichamelijk is onderzocht door een verzekeringsarts en dat het onderzoek daarom onzorgvuldig is. Deze grond slaagt niet. In het rapport van 26 maart 2018 is vermeld dat het sociaal-medisch oordeel van de primaire arts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en verwijst naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, en de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B het dossier bestudeerd en de hoorzitting op 9 november 2018 bijgewoond. De door eiser in bezwaar ingebrachte medische informatie is door de verzekeringsarts B&B kenbaar betrokken bij de beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat. Verweerder is ermee bekend dat eiser een whiplash trauma heeft en rugklachten en dat er sprake is van obesitas. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Eiser voert weliswaar aan dat er sprake is van meer beperkingen, maar hij heeft in beroep geen (nieuwe) medische verklaringen overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. In de enkele stelling van eiser dat hij cognitief en lichamelijk veel ernstiger beperkt is, ziet de rechtbank geen reden om aan de beoordeling door de verzekeringsarts B&B te twijfelen. Ook de grond van eiser dat hij volledig arbeidsongeschikt is, is door hem niet met medische informatie onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden.
8. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat eiser forse klachten ervaart. Bij een beoordeling als deze wordt echter geen rekening gehouden met alle – subjectief – ervaren gezondheidsklachten van de betrokkene. Slechts indien en voor zover klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek leidt dit tot het aannemen van beperkingen. Zoals hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen reden om te concluderen dat verweerder de (objectiveerbare) klachten van eiser heeft onderschat.
9. Op de zitting wijst eiser er op dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid na een herbeoordeling in september 2019 is bijgesteld naar 48%. De rechtbank wijst er op dat het in deze zaak gaat om de belastbaarheid van eiser op de datum in geding, te weten 15 mei 2018. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser (ruim een jaar later) is gewijzigd, betekent niet dat verweerder de belastbaarheid van eiser op 15 mei 2018 niet juist heeft vastgesteld. De grond slaagt niet.
10. De functies samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), inpakker (SBC-code 111190) en wikkelaar (SBC-code 267053) zijn voor eiser passend geacht. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen op de datum in geding, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ‘t Klooster, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A. Vermeulen-van Bree, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.