ECLI:NL:RBOBR:2019:6490

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
C/01/351030 / FA RK 19-4664
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.M. van Luyck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen van rechten van een gedwongen opgenomen patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een gedwongen opgenomen patiënt, die klachten indiende over beperkingen van zijn rechten in de GGzE, De Woenselse Poort. De patiënt, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouwe mr. M.J.J. Spieringhs, had eerder klachten ingediend bij de klachtencommissie van de GGzE over de beperking van zijn bezoekrecht, telefoonverkeer en bewegingsvrijheid. De klachtencommissie had enkele klachten gegrond verklaard, maar het bestuur van het ziekenhuis weigerde uitvoering te geven aan deze beslissingen. De rechtbank oordeelde dat de klachten over de beperking van het bezoekrecht en de bewegingsvrijheid gegrond waren, terwijl de klacht over het telefoonverkeer ongegrond werd verklaard. De rechtbank benadrukte dat de rechtsbescherming van gedwongen opgenomen patiënten essentieel is en dat het ziekenhuis zich moet houden aan de beslissingen van de klachtencommissie. De rechtbank vernietigde de beslissingen van de behandelaar tot beperking van het bezoekrecht en het intrekken van de binnentuinpas, en kende de patiënt een schadevergoeding toe van € 1.000 voor immateriële schade. De rechtbank concludeerde dat de behandelaar de patiënt niet schriftelijk had geïnformeerd over de beperkingen, wat in strijd was met de Wet BOPZ.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/351030 / FA RK 19-4664
Uitspraak : 31 oktober 2019
Beschikking op een verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 41a lid 5, 41a lid 7 en 41b van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen ( hierna: wet BOPZ) op 30 september 2019 ingediend door mr. M.J.J. Spieringhs namens:

[verzoeker] ,

hierna mede te noemen verzoeker,
geboren op [geboortedatum] , [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
verblijvende: GGzE, de Woenselse Poort te Eindhoven.

De procedure

- op 9 september 2019 heeft verzoeker bij de klachtencommissie van de Stichting GGzE een klaagschrift ingediend tegen de beslissingen van zijn (waarnemend) behandelaar, [naam] arts, van 6 september 2019 tot:
  • beperking van het recht tot het ontvangen van bezoek;
  • beperking van het recht op telefoonverkeer;
  • beperking van het recht op bewegingsvrijheid binnen de instelling.
  • in haar schriftelijk gemotiveerde uitspraak van 4 oktober 2019 heeft de klachtencommissie:
  • de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op het ontvangen van bezoek ongegrond verklaard;
  • de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op telefoonverkeer deels ongegrond verklaard (namelijk ten aanzien van de beperking van dit recht op 6 september 2019) en deels gegrond verklaard (namelijk ten aanzien van het voortduren van die beperking vanaf 6 september 2019);
  • de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op bewegingsvrijheid binnen de instelling (het open kamerprogramma) deels ongegrond verklaard (namelijk ten aanzien van de beperking van dit recht op 6 september 2019) en deels gegrond verklaard (namelijk ten aanzien van het voortduren van die beperking vanaf 6 september 2019 tot 12 september 2019, toen het kamerprogramma is opgeheven);
- de behandeling van het onderhavige verzoekschrift vond plaats op 21 oktober 2019, waarbij zijn gehoord:
- verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. M.J.J. Spieringhs;
  • de klinisch psycholoog, [naam] , in zijn hoedanigheid van vervanger van [naam] arts;
  • de juridisch adviseur van De Woenselse Poort, [naam]
Tijdens de mondelinge behandeling was ook aanwezig [naam] , Patiëntenvertrouwens-persoon.
Mr Spieringhs heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
De griffier heeft van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken proces-verbaal opgemaakt.
- de rechtbank heeft kennis genomen van de bij het verzoekschrift gevoegde stukken. Indien en voor zover noodzakelijk zullen deze hierna worden genoemd.

De belanghebbenden

Gelet op de aard en inhoud van het onderhavige verzoekschrift, zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in art. 279 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in deze procedure als belanghebbenden aanmerken:
  • verzoeker;
  • [naam] arts, als behandelaar die de gewraakte beslissingen tot beperking van het recht op bezoek, telefoonverkeer en bewegingsvrijheid heeft genomen;
  • de Stichting GGzE, als de rechtspersoon die de afdeling De Woenselse Poort, waar verzoeker verblijft, exploiteert.

De ontvankelijkheid:

Verzoeker verblijft gedwongen binnen De Woenselse Poort op grond van een veroordeling door de strafrechter, waarbij aan verzoeker - met toepassing van art. 37a van het Wetboek van Strafrecht - TBS met dwangverpleging is opgelegd. Op grond van het bepaalde in art. 51 lid 3 Wet BOPZ zijn hier de artikelen 36 tot en met 41b, 44, 56 en 58 van de wet BOPZ van toepassing.
Om die reden, en omdat het onderhavige verzoekschrift tijdig is ingediend binnen de termijn, genoemd in art. 41a lid 1 Wet BOPZ, is verzoeker in algemene zin ontvankelijk in zijn verzoek. Hierna zal de rechtbank per klacht zijn oordeel geven over de ontvankelijkheid van verzoeker ten aanzien van die specifieke klacht.

De beoordeling

De feiten:
Voor de rechtbank staan de navolgende feiten en omstandigheden feitelijk vast, omdat deze gesteld en niet of onvoldoende betwist zijn in deze procedure:
- verzoeker verbleef op 6 september 2019, de datum van na te noemen beslissingen tot beperking van zijn rechten, en verblijft ook nu nog, gedwongen binnen het psychiatrisch ziekenhuis De Woenselse Poort, zulks op basis van een vonnis van de strafrechter waarbij aan verzoeker TBS met dwangverpleging is opgelegd;
  • uit de bij de overgelegde stukken gevoegde uitspraak van de klachtencommissie d.d. 20 juni 2019, gegeven in klachtzaak 2019/025 (waarin verzoeker zich beklaagde over het niet uitvoeren van een deel van zijn behandelingsplan), blijkt dat op 29 mei 2019 met verzoeker een ‘zorgovereenkomst’ is gesloten, waarin - onder ‘zorgplandoelen’ - het volgende is opgenomen: ‘
  • verzoeker verbleef eerst op afdeling Volte 1C en is op enig moment overgeplaatst naar afdeling Volte 1A, beide onderdeel van De Woensele Poort;
  • na die overplaatsing is aan verzoeker meegedeeld dat hij alleen nog maar bezoek mocht ontvangen in de multifunctionele ruimte van afdeling Volte 1A;
  • verzoeker beschouwde deze beperking van het bezoekrecht als een eenzijdige wijziging van het voor hem geldende behandelplan. Om die reden diende hij tegen die eenzijdige wijziging een klacht in bij de klachtencommissie;
  • in haar uitspraak van 20 juni 2019 verklaarde de klachtencommissie deze klacht van verzoeker gegrond. De klachtencommissie overwoog daarbij dat de zorgovereenkomst - zoals iedere overeenkomst - niet eenzijdig gewijzigd klan worden. Verder overwoog de klachtencommissie: “
  • na de zojuist genoemde uitspraak van de klachtencommissie heeft zich correspondentie ontwikkeld tussen enerzijds de Raad van Bestuur van de Stichting GGzE en anderzijds de raadsvrouwe van verzoeker, omdat de GGzE niet bereid was om - in weerwil van de uitspraak van de klachtencommissie - de beslissing van de behandelaar op de afdeling Volte 1A om alleen bezoek toe te staan in de multifunctionele ruimte (en dus niet op de eigen kamer) terug te draaien;
  • op 6 september 2019 werd aan verzoeker een formulier “Mededeling aan cliënt beperking rechten art. 40 BOPZ” uitgereikt, waarin aan hem werd meegedeeld dat hij werd beperkt in het gebruik van internet-/ telefoonverkeer ter voorkoming van strafbare feiten;
  • op 6 september 2019 werd aan verzoeker een formulier “Mededeling aan cliënt beperking rechten art. 40 BOPZ” uitgereikt, waarin aan hem werd meegedeeld dat hij werd beperkt in zijn bewegingsvrijheid binnen de instelling (bijvoorbeeld door een kamerprogramma) ter voorkoming van verstoring van de orde in de instelling;
  • op 9 september 2019 diende verzoeker bij de klachtencommissie een klaagschrift - als bedoeld in art. 41 wet BOPZ - in, gericht tegen de beperkingen in zijn rechten op bezoek, telefoonverkeer en bewegingsvrijheid;
De klachten
Verzoeker vraagt thans het oordeel van de rechtbank over de door hem ingediende en hiervoor omschreven klachten.
Voordat de rechtbank deze klachten zal bespreken wordt het volgende opgemerkt.
Gelet op de beschikkingen van de Hoge Raad van 16 maart 2007 (Bj 2007, 14) en 10 juli 2009 (Bj 2009, 35) dient de rechtbank in deze procedure in volle omvang te beslissen of, beoordeeld naar de op 6 september 2019 (datum aangevallen beslissingen) alsmede naar de thans geldende omstandigheden voldaan werd, en thans ook nog voldaan wordt, aan het bepaalde in art. 40 wet BOPZ, terwijl eveneens beoordeeld moet worden of op die data werd c.q. wordt voldaan aan de beginselen van zorgvuldigheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
De rechtbank moet de betreffende beslissing van de behandelaar derhalve zowel ’ex tunc’ als ’ex nunc’ beoordelen.
Weliswaar is namens de behandelaar in een mail van 2 oktober 2019 aan de rechtbank meegedeeld dat er inmiddels geen vrijheidsbeperkende maatregelen meer lopen voor verzoeker (
“Hij heeft de mogelijkheid tot het ontvangen van bezoek, kan bellen wanneer hij wil en zijn kamerprogramma is na zitting direct opgeheven”),maar verzoeker stelt dat hij nog steeds alleen bezoek mag ontvangen in de multifunctionele ruimte, en niet ook zijn eigen kamer, dat hij nog steeds niet mag bellen met zijn eigen telefoon en dat zijn tuinpas nog steeds is ingenomen. Deze feitelijke stellingen van verzoeker zijn door de behandelaar ter zitting als juist erkend.
Om die reden rekent de rechtbank het zich tot zijn taak om - indien daaraan wordt toegekomen - ook ‘ex nunc’ een oordeel te geven over de inmiddels feitelijk ontstane situatie.
Klacht 1: beperking van het bezoekrecht.
Over de klacht met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde beperking van het bezoekrecht heeft de klachtencommissie reeds op 20 juni 2019 een uitspraak gedaan (klachtnummer 2019/025). De klachtencommissie heeft verzoekers klacht over deze beperking gegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen: “
Als er redenen zijn voor behandelaars van een gedwongen opgenomen patiënt om het behandelplan of een deel daarvan niet uit te voeren, dan dient de patiënt op grond van art. 40a van de wet BOPZ schriftelijk te informeren over de gronden waarop de beslissing berust , over de mogelijkheid om de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de klachtencommissie.”
Art. 41 lid 8 wet BOPZ bepaalt dat, indien de klachtencommissie de klacht gegrond verklaart, zij de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk vernietigt. Verder bepaalt art. 41 lid 8 wet BOPZ dat gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing van de behandelaar tevens vernietiging meebrengt van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing.
Helaas heeft de klachtencommissie in haar uitspraak d.d. 20 juni 2019 in klachtzaak nummer 2019/025 wél de klacht van verzoeker gegrond verklaard, maar verzuimd om de aangevallen beslissing van de behandelaar tot beperking van het bezoekrecht te vernietigen, hetgeen veel onduidelijkheid en onzekerheid had kunnen voorkomen.
Uit de na de uitspraak van de klachtencommissie d.d. 20 juni 2019 gevoerde correspondentie tussen enerzijds de Raad van Bestuur van de GGzE en anderzijds de raadsvrouwe van verzoeker, blijkt dat de Raad van Bestuur het niet eens was met de uitspraak van de klachtencommissie. Om die reden heeft de Raad van Bestuur geweigerd mee te werken aan het ‘terugdraaien’ van de eerdere beslissing van de (waarnemend) behandelaar om aan verzoeker niet meer toe te staan om bezoek te ontvangen op de eigen kamer. Hierdoor kon verzoeker alleen bezoek blijven ontvangen in de multifunctionele ruimte. Feitelijk komt een en ander er ook neer dat de Raad van Bestuur van de GGzE heeft geweigerd uitvoering te geven aan de uitspraak van de klachtencommissie.
Op 9 september 2019 dient verzoeker bij de klachtencommissie een tweetal klachten in tegen beperking van de door art. 40 wet BOPZ gewaarborgde rechten, waarbij hij terloops ook (weer) een klacht indient tegen (de voortduring van) de beperking van het bezoekrecht, waarover de klachtencommissie reeds een uitspraak had gedaan.
In haar uitspraak d.d. 4 oktober 2019 oordeelt de klachtencommissie (klachtnummer 2019/050) de klacht van verzoeker tegen de beperking van het bezoekrecht ongegrond en overweegt daarbij als volgt:
“De commissie stelt vast dat formeel aan klager geen beperking is opgelegd om bezoek te ontvangen op de afdeling, terwijl hij daarover wel klaagt. In het dossier bevindt zich geen mededelingenformulier van 6 september 2019 of van een andere datum waaruit blijkt dat klager enige beperking op dit onderdeel is opgelegd en ter zitting is ook niet gebleken dat klager een dergelijke beperking zou zijn opgelegd. De klachtencommissie heeft wel begrepen dat klager het als een beperking ervaart dat hij niet naar buiten zou kunnen bellen om afspraken te maken omtrent zijn bezoek, maar dat is op zich nog geen beperking om dat bezoek te mogen of te kunnen ontvangen. Klager had ook, zo is in het verweerschrift gesteld en ter zitting door verweerders toegelicht en onvoldoende gemotiveerd door klager betwist, op andere manieren kunnen regelen of organiseren om afspraken te maken om bezoek te kunnen ontvangen.”
De rechtbank moet vaststellen dat hier een zeer bijzondere situatie aan de orde is, een wel om de volgende redenen:
  • de klacht van verzoeker over de beperking van het bezoekrecht is door de klachtencommissie op 20 juni 2019 gegrond verklaard, maar verzoeker blijft feitelijk nog steeds en ongewijzigd beperkt in zijn bezoekrecht;
  • de behandelaar heeft feitelijk geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de klachtencommissie, waarbij tenminste de schijn is gewekt dat de behandelaar daartoe is geïnstrueerd door de Raad van Bestuur van de GGzE, die het duidelijk niet eens was met de beslissing van de klachtencommissie;
  • dezelfde klachtencommissie (een van de leden maakte onderdeel uit van beide kamers die de twee klachten behandelden), die de klacht van verzoeker eerder gegrond verklaarde, verklaarde daarna dezelfde klacht ongegrond;
Op deze manier ontstaat de vreemde situatie dat verzoeker aanvankelijk gelijk heeft gekregen van de klachtencommissie, dat de behandelaar c.q. het ziekenhuis om hen moverende redenen weigert om uitvoering te geven aan de uitspraak van de klachtencommissie, dat de klachtencommissie een daarop volgende klacht tegen deze gang van zaken ongegrond verklaart, en dat daardoor verzoeker - behoudens het voorleggen van de klacht aan de rechtbank - met de spreekwoordelijke lege handen blijft zitten.
Hoewel in de onderhavige procedure het oordeel van de klachtencommissie niet centraal staat, maar de initiële klacht (zie rechtbank Arnhem 07-03-2012 - JVggz 2012, 27), heeft de rechtbank er behoefte aan over deze gang van zaken een aantal opmerkingen te maken.
Doel van de wet BOPZ is: het geven van rechtsbescherming aan de gedwongen opgenomen psychiatrische patiënt, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in art. 5 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Onderdeel van die bescherming is - zo bepaalt de wet BOPZ - het opdragen van het beoordelen van klachten van de patiënt aan een onafhankelijke klachtencommissie. Weliswaar stelt de Raad van Bestuur van het ziekenhuis zelf het reglement van de klachtencommissie vast (zie art. 41 lid 2 wet BOPZ, gelezen in verbinding met art. 2 lid 2 ‘Besluit klachtenbehandeling Bopz’), maar van een zorgvuldige beslissing op de klacht (als gewaarborgd in art. 3 ‘Besluit klachtenbehandeling Bopz’) kan geen sprake zijn wanneer de Raad van Bestuur zich gaat bemoeien met de inhoud van de beslissing van de klachtencommissie door - zoals hier - tenminste de indruk te wekken dat zij de behandelaar opdraagt geen gevolg te geven aan de uitspraak van de klachtencommissie. Immers, hierdoor wordt de door het EVRM gewaarborgde rechtsbescherming van de gedwongen opgenomen patiënt volstrekt illusoir gemaakt. Dat kan en mag niet de bedoeling zijn.
Dat geldt temeer nu de klachtencommissie in haar uitspraak van 20 juni 2019 zelf al de te bewandelen weg had aangegeven, wanneer de behandelaar van oordeel zou mogen zijn dat het onbeperkte recht om bezoek te mogen ontvangen op de eigen kamer om bepaalde redenen niet gehandhaafd zou kunnen worden: de behandelaar bleef - ondanks het oordeel van de klachtencommissie - het recht hebben om het bezoekrecht van verzoeker (voor de toekomst) te beperken, mits dat zou geschieden met inachtneming van het bepaalde in art. 40 lid 2 wet BOPZ. Het is voor de rechtbank onbegrijpelijk dat door het ziekenhuis c.q. de behandelaar geen gebruik is gemaakt van deze - door de klachtencommissie zelf reeds aangegeven - weg.
De vraag die thans resteert is of verzoeker kan worden ontvangen in zijn klacht over de beperking van het bezoekrecht, nu er formeel geen schriftelijke beslissing is waarin het bezoekrecht is beperkt.
Zoals deze rechtbank reeds op 19-01-2012 (JVggz 2012, 8) heeft overwogen gaat het voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van genomen maatregel niet zozeer om wat er is vermeld in de schriftelijke mededeling, als bedoeld in art. 40a wet BOPZ, maar om de feitelijke aard, omvang en gevolgen van de genomen maatregel. Dat geldt des te meer wanneer er - zoals hier - geen sprake is van een schriftelijke mededeling.
De feitelijke situatie was dat, zoals de klachtencommissie terecht heeft overwogen in haar beslissing van 20 juni 2019, het recht van verzoeker tot het onbegeleid mogen ontvangen van bezoek is beperkt na zijn verhuizing van afdeling Volte 1C naar Volte 1A. Mocht verzoeker op afdeling Volte 1C bezoek ontvangen op zijn eigen kamer, op afdeling Volte 1A mocht bezoek alleen onder begeleiding worden ontvangen in de multifunctionele ruimte. Weliswaar werd hierdoor in absolute zin (d.w.z.: wel of geen bezoek) het recht op bezoek van verzoeker niet beperkt, maar aard en omvang van dat bezoekrecht werden wel degelijk beperkt. Het voor gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten essentiële recht op bezoek van hun naasten met maximale privacy werd in aard en omvang beperkt omdat er (veel) minder privacy voor de patiënt ontstaat wanneer hij zijn bezoek alleen mag ontvangen in een multifunctionele ruimte, waaraan inherent is dat daar minder privacy aanwezig is.
Nu er dus daadwerkelijk sprake is geweest van beperking (in aard en omvang) van het bezoekrecht van verzoeker is hij ontvankelijk in zijn verzoek aan de rechtbank om een oordeel te geven over deze klacht.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat (aard en omvang van) het bezoekrecht van verzoeker is beperkt na zijn komst op afdeling Volte 1A. Zo’n beperking is alleen toegestaan wanneer is voldaan aan de eisen van art. 40 lid 2 en art. 40a wet BOPZ.
Vast staat in ieder geval dat met betrekking tot (de voortzetting van) deze beperking van het bezoekrecht aan verzoeker nooit een schriftelijke mededeling is gedaan, zoals art. 40a wet BOPZ voorschrijft. Een dergelijke schriftelijke mededeling is een essentieel vereiste, zo oordeelde de Hoge Raad op (onder meer) 14-10-2016 (ECLI:NL:HR:2016:2350). Niet voldoen aan dit vereiste moet leiden tot gerond verklaring van de klacht.
Daarnaast geldt dat door de behandelaar niet aannemelijk is gemaakt dat zich een van de in art. 40 lid 2 wet BOPZ genoemde gronden hebben voorgedaan die aan voortzetting van het recht op bezoek, in de aard en omvang zoals die voor verzoeker gold op afdeling Volte 1C, op afdeling Volte 1A in de weg stonden.
Conclusie moet dan ook zijn dat de klacht van verzoeker voor wat betreft dit onderdeel gegrond moet worden verklaard.
Op grond van het bepaalde in art. 41a lid 11 wet BOPZ zal de rechtbank tevens de bestreden beslissing van de (waarnemend) behandelaar tot beperking van het bezoekrecht vernietigen, als gevolg waarvan gelijktijdig de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing zijn vernietigd.
Om misverstanden over de gevolgen van deze beslissing te vermijden merkt de rechtbank nog het navolgende op.
Gevolg van de vernietiging van de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing tot beperking van het bezoekrecht is in dit geval dat vanaf heden de aan verzoeker opgelegde beperking van het bezoekrecht niet meer geldt, verzoeker derhalve naar de stand van dit moment niet verplicht kan worden zijn bezoek begeleid of onbegeleid te ontvangen in de multifunctionele ruimte van de afdeling, maar er recht op heeft dat hij zijn bezoek (begeleid of onbegeleid) ontvangt op zijn eigen kamer. Immers, onbetwist staat vast dat op afdeling Volte 1C verzoeker gerechtigd was om onbegeleid bezoek te ontvangen op zijn eigen kamer. Verhuizing binnen eenzelfde ziekenhuis (in dit geval van Volte 1C naar Volte 1A) brengt - naar het oordeel van de rechtbank - niet, en zeker niet automatisch, mee dat eerder met verzoeker gemaakte afspraken (hier: over de uitvoering van het bezoekrecht) niet meer zouden gelden. In dit geval was er - zo staat onbetwist vast - op Volte 1C de - van de huisregels afwijkende - afspraak gemaakt dat verzoeker onbegeleid bezoek op zijn kamer mocht ontvangen. Die afspraak bleef ook gelden na de verhuizing naar Volte 1A. Dat zou anders zijn geweest wanneer bij, of direct na, de verhuizing aan verzoeker een mededeling ex art. 40a wet BOPZ zou zijn uitgereikt, waarin, op een van de in die mededeling op te nemen gronden, zoals genoemd in art. 40 lid 2 wet BOPZ, het recht op bezoek werd beperkt. Overigens - en voor de volledigheid - merkt de rechtbank op dat de behandelaar ook thans nog steeds de mogelijkheid heeft om dat recht ook bezoek te beperken op een van de in art. 40 lid 2 wet BOPZ genoemde gronden, wanneer die gronden zich voordoen.
Het feit dat in de destijds met verzoeker gemaakte afspraken stond opgenomen dat de behandelaar te allen tijde het recht op het ontvangen van onbegeleid bezoek op de eigen kamer kon intrekken, maakt dit oordeel niet anders. Immers, wanneer de behandelaar gebruik had willen maken van dit intrekkingsrecht, dan had hij dat sowieso ook moeten doen met inachtneming van het bepaalde in art. 40a wet BOPZ. Immers, een andere uitleg van deze zinsnede zou er toe leiden dat zonder redelijke grond gebruik zou kunnen worden gemaakt van dit intrekkingsrecht, dat verzoeker niet zou worden gewezen op het recht op bijstand van de Patiëntenvertrouwenspersoon en evenmin zou worden gewezen op zijn recht om tegen dat intrekkingsbesluit een klacht in te dienen. Dat alles zou volstrekt in strijd zijn met de rechtsbeschermingsgedachte, die ten grondslag heeft gelegen aan de totstandkoming van de wet BOPZ.
Klacht 2: beperking van het recht op vrij telefoonverkeer
Art. 40 lid 4 wet BOPZ bepaalt dat - kort gezegd - beperkingen kunnen worden opgelegd in het recht op vrij telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels
,indien a) naar het oordeel van de behandelaar van het recht op vrij telefoonverkeer ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, of b) indien die beperking noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals in de huisregels beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten.
Vast staat dat verzoeker na zijn verhuizing naar afdeling Volte 1A aanvankelijk het recht had om persoonlijk op zijn kamer van een zogenaamde DECT-telefoon gebruik te maken.
Reeds vóór 6 september 2019 was dat recht van verzoeker tot het gebruiken van de DECT-telefoon beperkt (de DECT-telefoon is ingenomen) op grond van - zo blijkt uit de aan hem op die datum uitgereikte mededeling op grond van art. 40a wet BOPZ - het beperken van strafbare feiten. Vanaf dat moment kon verzoeker nog wel bellen met de cliëntentelefoon in het zogenaamde ‘belhok’. Op 6 september 2019 kwamen medewerkers van de afdeling er achter dat verzoeker belde met de kamertelefoon van een medecliënt en in telefoongesprek-ken met die telefoon personen, met wie verzoeker in gesprek was, bedreigde. Daarop is de aangevallen beslissing genomen tot (verdere) beperking van het recht op vrij
telefoonverkeer.
De vraag, die de rechtbank thans moet beantwoorden, is of de (waarnemend) behandelaar op 6 september 2019 op goede gronden in redelijkheid kon beslissen tot (verdere) beperking van het recht op vrij telefoonverkeer en of die beslissing de toets aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid kan doorstaan?
De rechtbank behoeft deze vragen overigens niet meer ‘ex nunc’ te beantwoorden, nu enerzijds vaststaat dat verzoeker op 30 september 2019 weer de volledige beschikking heeft gekregen over zijn DECT-telefoon, waarmee bedoelde beperking was opgeheven, en anderzijds de klachtencommissie in haar uitspraak van 4 oktober 2019 de klacht over het voortduren van de beperking van het vrije telefoonverkeer na 6 september 2019 gegrond heeft verklaard, waardoor er een einde is gekomen aan de klachtzaak (zie HR 29-01-2010, Bj 2010, 4).
De rechtbank beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend.
Uit zowel de overgelegde stukken (met name de voortgangsaantekeningen), als uit hetgeen naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandeling, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er op dat moment gegronde verdenking richting verzoeker bestond dat hij via de telefoon een of meer personen stalkte en/of bedreigde. Stalking en bedreiging zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Bovendien kwamen stalking en bedreiging ook voor bij verzoeker voordat hij het strafbare feit c.q. de strafbare feiten pleegde waarvoor de strafrechter hem TBS heeft opgelegd.
Dat verzoeker alle door de behandelaar naar voren gebrachte feiten, die de beslissing tot beperking van het vrije telefoonverkeer onderbouwen, betwist, doet aan dit oordeel niet af. Voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers geestestoestand c.q. zijn karakter met zich brengt dat hij alles wat er feitelijk is gebeurd ontkent en blijft ontkennen.
Gelet op een en ander kon de (waarnemend) behandelaar in redelijkheid tot het oordeel komen dat verdere beperking van het recht ook vrij telefoonverkeer noodzakelijk was ter voorkoming van strafbare feiten.
Deze beslissing voldeed ook aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Immers, het verblijf van verzoeker in De Woenselse Poort is er op gericht te voorkomen dat hij in de toekomst wederom strafbare feiten pleegt (zie de zorgovereenkomst met als printdatum 12-09-2019). Zeker nu verzoeker zich reeds eerder schuldig had gemaakt aan stalking en bedreiging en deze strafbare feiten redelijk eenvoudig kunnen worden gepleegd door gebruikmaking van een telefoon, terwijl het verzoeker bleef vrijstaan om telefonisch vrij te communiceren met de PVP, zijn advocaat en met anderen via de cliëntentelefoon, moet het verder beperken van het telefoonverkeer als proportioneel worden beschouwd. De beperking was ook subsidiair, nu aan verzoeker eerder al zijn DECT-telefoon was ontnomen met hetzelfde doel, maar verzoeker desondanks via een oneigenlijk traject toch bleef doorgaan met telefonisch bedreigen en stalken. Tenslotte was de maatregel ook doelmatig: door de verdere beperking kon verzoeker de betreffende strafbare feiten niet meer plegen.
Conclusie moet dan ook zijn dat de klacht van verzoeker tegen het beperken van het recht op vrij telefoonverkeer ongegrond moet worden verklaard.
Klacht 3: beperking van het recht op bewegingsvrijheid
Naar de rechtbank begrijpt richt de klacht van verzoeker zich niet alleen tegen het aan hem opleggen van een ‘open kamerprogramma’, maar ook tegen het niet teruggeven aan hem van de ‘tuinpas’.
Ten aanzien van het niet teruggeven van de ‘tuinpas’ merkt de rechtbank allereerst op dat daarover niet eerder is gesproken dan in het inleidende verzoekschrift. Noch in het klaagschrift van verzoeker d.d. 9 september 2019, noch in de uitspraak van de klachtencommissie d.d. 4 oktober 2019 wordt gesproken over het (bezwaar tegen het) intrekken van de ‘tuinpas’. Gelet op het bepaalde in art. 41 en 41a wet BOPZ zou deze omstandigheid moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker.
In zijn beschikking d.d. 04-11-2013 (JVggz 204, 16) overwoog deze rechtbank in een soortgelijk geval het navolgende:
“Desondanks zal de rechtbank betrokkene op deze klachtonderdelen toch ontvankelijk verklaren, dit louter op proces-economische gronden.
Immers, wanneer de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk zou verklaren in deze klachtonderdelen zou hij genoodzaakt worden opnieuw een klacht in te dienen bij de klachtencommissie en - mocht de klachtencommissie die klachtonderdelen ongegrond verklaren - wederom een verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank. Mocht de klachtencommissie deze klachtonderdelen wél gegrond verklaren, dan zou betrokkene genoodzaakt zijn voor schadevergoeding een afzonderlijke dagvaardingsprocedure te starten. Dat alles werkt nodeloos vertragend en brengt voor betrokkene nog langer onzekerheid met zich, hetgeen niet in het belang van betrokkene moet worden geacht.”
De rechtbank zal verzoeker op basis van dezelfde overweging wel ontvankelijk verklaren in zijn klacht tegen het intrekken van de ‘tuinpas’.
Art. 40 lid 3 wet BOPZ bepaalt dat - kort gezegd - beperkingen kunnen worden opgelegd in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels
,indien a) naar het oordeel van de behandelaar van het recht op bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, of b) indien die beperking noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals in de huisregels beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten.
Vast staat dat op 6 september 2019 de (waarnemend) behandelaar aan verzoeker een mededeling als bedoeld in art. 40a wet BOPZ heeft overhandigd waarin zijn recht op bewegingsvrijheid binnen de instelling, inclusief het terrein van de GGzE, (bijvoorbeeld kamerprogramma) werd beperkt, met als doel het voorkomen van verstoring van de orde in de instelling. Grond hiervoor was - zo blijkt uit de toelichting in die mededeling - dat verzoeker op een negatieve manier aanwezig was op de groep en medecliënten betrok in de problemen die hij had met de groepsleiding, door middel van het zich niet houden aan gemaakte afspraken en een telefoon van een medecliënte te gebruiken. De beperking van het recht op bewegingsvrijheid betrof concreet het op verzoeker toepassen van een open kamerprogramma ‘tot nader bericht’.
De vraag, die de rechtbank thans moet beantwoorden, is of de (waarnemend) behandelaar op 6 september 2019 op goede gronden in redelijkheid kon beslissen tot beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker en of die beslissing de toets aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid kan doorstaan?
De rechtbank behoeft deze vragen overigens niet meer ‘ex nunc’ te beantwoorden, nu enerzijds vaststaat dat het open kamerprogramma voor verzoeker op 12 of 16 september 2019 is opgeheven en anderzijds de klachtencommissie in haar uitspraak van 4 oktober 2019 de klacht over het voortduren van de beperking van de bewegingsvrijheid na 6 september 2019 gegrond heeft verklaard, waardoor er een einde is gekomen aan de klachtzaak (zie HR 29-01-2010, Bj 2010, 4).
De rechtbank beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen naar voren is gekomen uit de overgelegde stukken (meer in het bijzonder de voortgangsaantekeningen van 5 en 6 september 2019) en hetgeen is gezegd tijdens de mondelinge behandeling, is voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er op 6 september 2019 als gevolg van de houding c.q. het gedrag van verzoeker (het onder druk zetten van anderen) op de afdeling een zodanige ‘grimmige’ sfeer is ontstaan dat de orde op de afdeling dreigde verstoord te zullen worden, terwijl bovendien ten behoeve van een onderzoek naar mogelijke strafbare feiten van verzoeker via de telefoon voorkomen moest worden dat medecliënten (verder) onder druk zouden worden gezet door verzoeker.
Ook aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid is in deze voldaan. Dat een minder vergaande ordemaatregel dan een open kamerprogramma op 6 september 2019 beschikbaar was is niet aannemelijk geworden. Om te voorkomen dat de spanning op de afdeling door het gedrag van verzoeker verder zou oplopen was een open kamerprogramma een voor de hand liggende maatregel en ook subsidiair, gelet op het feit dat verzoeker eerder gemaakte afspraken over beperking van het vrije telefoonverkeer niet nakwam. Daarnaast was de maatregel naar het oordeel van de rechtbank ook doelmatig. Niet is overigens gebleken dat het open kamerprogramma is opgelegd bij wege van straf. Dat verzoeker dit zelf mogelijk anders heeft ervaren doet aan dit oordeel niets af.
Ten aanzien van de beslissing van de behandelaar tot het niet teruggeven van de ‘tuinpas’ overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn beschikking d.d. 19-07-2019 (ECLI:NL:HR:2019:1282) heeft de Hoge Raad - voor zover hier van belang - het navolgende overwogen:
“3.2.1. In zijn beschikking van 9 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2087) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
Huisregels (art. 37 lid 1 Wet Bopz)
3.6.2 Art. 37 lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels. Art. 37 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld waaraan huisregels ten minste moeten voldoen. Art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz bepaalt dat huisregels geen andere regelen bevatten dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis en dat zij de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder beperken dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is.
Huisregels hebben dus geen therapeutisch doel.
Zij dienen uitsluitend de ordelijke gang van zaken binnen de instelling. Zij bevatten algemeen geldende beperkingen, bijvoorbeeld betreffende (…), bewegingsvrijheid (..)… Huisregels kunnen gedifferentieerd zijn al naar gelang de aard van de diverse in het ziekenhuis verblijvende categorieën personen (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 61). Op die wijze kan worden voldaan aan de eis van art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz dat huisregels noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, ook als in een instelling zowel patiënten verblijven op grond van de Wet Bopz als patiënten op wie de Bvt van toepassing is. Beperkingen die in een individueel geval gelden, moeten berusten op art. 40 Wet Bopz (zie hierna in 3.6.3) of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als middel of maatregel zijn opgenomen in het behandelingsplan (...). De betrokken patiënt kan zich dan beroepen op de daaraan verbonden waarborgen, waaronder de mogelijkheid daartegen een schriftelijke klacht in te dienen op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz.
3.6.3 Art. 40 Wet Bopz maakt het mogelijk de vrijheden van een individuele patiënt te beperken. Het gaat om beperkingen in het recht op vrije briefwisseling (lid 1), in het recht op bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 2), in het recht op bewegingsvrijheid overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 3) en in het recht op telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 4). De in lid 2-4 genoemde beperkingen kunnen worden opgelegd (a) indien van de uitoefening van het betrokken recht ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel (b) indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten. Met het opleggen van beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek en in de bewegingsvrijheid zal uiterst terughoudend moeten worden omgegaan (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 71). Uit de parlementaire toelichting op onder meer (de voorloper van) art. 40 Wet Bopz blijkt dat het niet ondenkbaar is dat met betrekking tot “Justitie-patiënten” ter voorkoming van strafbare feiten eerder tot beperking van het recht op vrije briefwisseling en van de bewegingsvrijheid wordt overgegaan, dan bij patiënten die op grond van een rechterlijke machtiging zijn opgenomen (Kamerstukken II 1970/71, 11270, nr. 3, p. 17).”
Verder overwoog de Hoge Raad in die beschikking:
“3.2.2 Zoals uit de zojuist aangehaalde overwegingen blijkt, volgt uit art. 37 Wet Bopz dat huisregels kunnen voorzien in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid in en rond een ziekenhuis van (bepaalde categorieën) daarin verblijvende patiënten. Een dergelijke algemene beperking kon in de periode waarom het in deze zaak gaat uitsluitend worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een ordelijke gang van zaken binnen het ziekenhuis. De beperking moet noodzakelijk en proportioneel zijn.
Individuele beperkingen van het recht op bewegingsvrijheid – waarbij het, indien de huisregels voorzien in een regeling op dat punt, gaat om een beperking ten opzichte van die regeling – kunnen slechts berusten op de in art. 40 lid 3 Wet Bopz vermelde gronden, dan wel (indien zij een therapeutisch doel dienen) op het voor de betrokkene geldende behandelingsplan.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een beperking als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz dient dus te worden vastgesteld of sprake is van een beperking van het recht op bewegingsvrijheid ten opzichte van het recht op bewegingsvrijheid die de patiënten in het ziekenhuis, of de categorie van patiënten waartoe de betrokkene behoort, met inachtneming van de huisregels hebben. Bevatten de huisregels op het betrokken punt geen regels, dan is ‘het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels’ als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz onbeperkt en is elke individuele beperking van die vrijheid op de gronden genoemd onder a. en b. van die bepaling, een beperking in de zin van die bepaling. Voorzien de huisregels wel in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid, dan gaat het erom of de individuele maatregel een beperking oplevert van het recht op bewegingsvrijheid zoals door de huisregels ingeperkt.”
Begin September 2019 golden voor afdeling Volte 1A de “Huisregels De Woenselse Poort (Beveiligingsniveau 3)”, die - blijkens de inleiding - ‘een ordelijke en veilige gang van zaken’ tot doel hebben.
Onder punt 21 staat ten aanzien van “De Binnentuin” het volgende opgenomen:
“In onze instelling is het mogelijk om op gezette tijden onder begeleiding te verblijven in de binnentuin. Buiten deze tijden is het enkel mogelijk om in de binnentuin te verblijven indien u in het bezit bent van een binnentuinpas. Vanaf een eerste zorgovereenkomstbespreking en een risicotaxatie kan het behandelteam u toestaan gebruik te maken van deze tuinpas. Daarbij dient er geen overlast veroorzaakt te worden.”
Vast is komen staan (met name door hetgeen daarover ter zitting is opgemerkt) dat verzoeker op enig moment heeft beschikt over een binnentuinpas en zich ook vrij in die binnentuin kon bewegen. Eveneens is vast komen staan dat het aan verzoeker op enig moment - kennelijk naar aanleiding van de gebeurtenissen op 6 september 2019 - is verboden om gebruik te maken van de binnentuin buiten de voor eenieder vastgestelde tijden, hetgeen benoemd wordt als ”het intrekken van de binnentuinpas”. Door de behandelaar is aangegeven dat het gebruik maken van een binnentuinpas een ’privilege’ is. De binnentuinpas kun je verdienen. Als er overlast wordt veroorzaakt, dan kan de binnentuinpas worden ingetrokken.
Het intrekken van de binnentuinpas van verzoeker kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bovenstaande niet anders worden gezien dan als een verdere beperking van zijn recht op bewegingsvrijheid, zoals dat al was ingeperkt door de hiervoor genoemde huisregels. Een dergelijke (verdere) beperking van de bewegingsvrijheid kan slechts plaatsvinden met toepassing van art. 40 lid 3 wet BOPZ. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking d.d. 19-07-2019 over dit soort situaties nog het navolgende overwogen:
“In dit verband is van belang dat het in art. 5 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid, waartoe behoort het recht op bewegingsvrijheid, reeds vergaand is beperkt door de maatregel krachtens de Wet Bopz of de terbeschikkingstelling en dat met het opleggen van verdere beperkingen uiterst terughoudend moeten worden omgegaan. Daaruit vloeit ook voort dat de betrokkene er aanspraak op heeft precies te weten welke rechten en verplichtingen voor hem gelden. Daarmee valt niet te verenigen dat een algemeen (of voor een bepaalde categorie patiënten) geldende regeling van rechten, niet in een schriftelijk overzicht als bedoeld in art. 37 lid 1 Wet Bopz wordt vastgelegd, maar slechts mondeling aan de betrokken patiënten wordt meegedeeld. Dan kan immers snel onzekerheid ontstaan over het bestaan, de precieze inhoud en het toepassingsgebied van die regeling, en daarmee ook over de vraag of een aan een betrokkene opgelegde individuele beperking moet worden gezien als een beperking in een voordien onbeperkt recht, dan wel in een al door de huisregels beperkt recht. Aldus zou, zoals deze zaak illustreert, ook onzekerheid kunnen ontstaan over de vraag of sprake is van een beperking als bedoeld in art. 40 leden 2-4 Wet Bopz en over de vraag of en op welke grond daarover op de voet van art. 41 Wet Bopz kan worden geklaagd.”
Vast staat dat verzoeker niet schriftelijk is geïnformeerd over het intrekken van zijn binnentuinpas, derhalve over het op hem toepassen van de mogelijkheid die art. 40 lid 3 wet BOPZ biedt tot het (verder) beperken van bewegingsvrijheid. Daarmee is gehandeld in strijd met de in art. 40a wet BOPZ neergelegde waarborg van het schriftelijkheidsvereiste, waaraan volgens de Hoge Raad (HR 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2350) strikt de hand moet worden gehouden.
Gelet op al het bovenstaande dient de klacht van verzoeker op dit punt gegrond te worden verklaard.
Op grond van het bepaalde in art. 41a lid 11 wet BOPZ zal de rechtbank tevens de bestreden beslissing van de behandelaar tot verdere beperking van de bewegingsvrijheid vernietigen, als gevolg waarvan gelijktijdig de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing worden vernietigd.
Indien en voor zover de behandelaar het noodzakelijk acht dat verzoeker zijn privilege tot gebruikmaking van de binnentuinpas buiten de voor eenieder geldende tijden moet blijven worden onthouden, staat het de behandelaar uiteraard vrij om - met inachtneming van de feiten en omstandigheden van dat moment - een nieuwe beslissing te nemen, maar dan mét inachtneming van de regels van art. 40 lid 3 een art. 40a wet BOPZ en vanzelfsprekend met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
Verzoek om schorsing
Op het moment van indienen van het onderhavige verzoekschrift op 01-10-2019 waren de op 6 september 2019 aan verzoeker opgelegde beperkingen in het telefoonverkeer en de beperking in de bewegingsvrijheid in de vorm van het opleggen van een open kamerprogramma reeds feitelijk beëindigd. Om die reden heeft verzoeker geen belang meer bij het verzoek om schorsing van de terzake genomen beslissingen en moet dat verzoek dan ook worden afgewezen.
Wat betreft de aan verzoeker opgelegde beperkingen in de vorm van het beperken van het bezoekrecht en het intrekken van de binnentuinpas is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van deze beperkingen voor verzoeker weliswaar onplezierig waren, maar niet zodanig ernstig dat de beslissing van de rechtbank niet zou kunnen worden afgewacht, om welke reden ook het verzoek om schorsing van de beslissingen op deze onderdelen zal worden afgewezen.
Verzoek om toepassing van art. 41a lid 14 wet BOPZ
De rechtbank begrijpt het verzoek van verzoeker tot het opleggen van een dwangsom aan de GGzE indien en zolang de behandelaar niet voldoet aan de hierna te formuleren beslissingen, gelet op het feit dat de behandelaar eerder geen uitvoering heeft gegeven aan de beslissing van de klachtencommissie d.d. 20 juni 2019.
De rechtbank zal echter geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om in dit geval een dwangsom op te leggen. De rechtbank vertrouwt er op dat de GGzE en de behandelaar gevolg zullen geven aan de beslissingen van de rechtbank en dat bij de GGzE en de behandelaar geen twijfel zal bestaan over de legitimiteit van de beslissing van de rechtbank. Kennelijk bestond die twijfel wel (zij het ten onrechte) over de legitimiteit van de beslissing van de klachtencommissie.
Verzoek om schadevergoeding op grond van art. 41b wet BOPZ.
Tenslotte verzoekt verzoeker om toekenning van een bedrag van € 2.500,—, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, als schadevergoeding wegens het gedurende langere tijd niet mogen ontvangen van onbegeleid verzoek op zijn eigen kamer, het moeten ondergaan van een open kamer programma, het voortduren van de beperking in het vrije telefoonverkeer en het intrekken van de binnentuinpas.
Art. 41b wet BOPZ bepaalt dat de rechtbank een dergelijke schadevergoeding kan opleggen ten laste van de GGzE, als de rechtspersoon die De Woenselse Poort in stand houdt, op grond dat de beslissingen, waartegen de klachten zich richten, onrechtmatig zijn.
Uit het bovenstaande blijkt dat schadevergoeding alleen kan worden opgelegd wegens het ten onrechte niet toestaan van onbegeleid verzoek op de eigen kamer en wegens het ten onrechte intrekken van de binnentuinpas.
Gesteld noch gebleken is dat verzoeker door deze onrechtmatigheden van de zijde van de GGzE materiële schade heeft geleden.
Wat betreft door verzoeker geleden immateriële schade acht de rechtbank het aannemelijk dat deze wel door verzoeker is geleden, waarbij de schade dan heeft bestaan uit onzekerheid en frustratie over het feit dat de GGzE heeft geweigerd uitvoering te geven aan een voor haar onwelgevallige beslissing van de klachtencommissie d.d. 20-06-2019.
De rechtbank stelt deze immateriële schade naar redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 1.000,— (duizend Euro), waarbij de rechtbank er rekening mee houdt dat de gegrondverklaring van een tweetal klachten door de rechtbank reeds enige vorm van immateriële schadevergoeding voor verzoeker met zich brengt.

De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de klacht van verzoeker over (het voortduren van) de aan hem opgelegde beperking in het recht op het ontvangen van bezoek (in die zin dat dat bezoek slechts onder begeleiding mag plaatsvinden in de multifunctionele ruimte), gegrond;
- vernietigt de beslissing van de behandelaar tot (het voortduren van) de aan verzoeker opgelegde beperking in het recht op het ontvangen van bezoek (in die zin dat dat bezoek slechts onder begeleiding mag plaatsvinden in de multifunctionele ruimte), waardoor de rechtsgevolgen van deze beslissing eveneens zijn vernietigd;
- verklaart de klacht van verzoeker over de beslissing van de behandelaar d.d. 6 september 2019 tot beperking in het recht op vrij telefoonverkeer ongegrond;
- verklaart de klacht van verzoeker over de beslissing van de behandelaar d.d. 6 september 2019 tot beperking van zijn bewegingsvrijheid in de vorm van het opleggen van een open kamerprogramma ongegrond;
- verklaart de klacht van verzoeker over de ongedateerde beslissing van de behandelaar tot beperking van zijn bewegingsvrijheid in de vorm van het intrekken van de binnentuinpas gegrond;
- vernietigt de beslissing van de behandelaar tot het opleggen aan verzoeker van een beperking in het recht op bewegingsvrijheid in de vorm van het intrekken van de binnentuinpas, waardoor de rechtsgevolgen van deze beslissing eveneens zijn vernietigd;
- wijst het verzoek om schorsing van de bestreden beslissingen van de behandelaar af;
- wijst het verzoek om te bepalen dat de GGzE een dwangsom verbeurt wanneer de behandelaar niet voldoet aan de beslissing van de rechtbank af;
- veroordeelt de stichting GGzE om, binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beschikking, aan verzoeker - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - ten titel van vergoeding van door verzoeker geleden immateriële schade te betalen een bedrag van € 1.000,— (zegge: duizend euro);
- Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Luyck, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 31 oktober 2019.
Conc: JvL
.

Voor afschrift afgegeven aan:

  • Instelling De Woenselse Poort
  • de Inspectie gezondheidszorg
  • betrokkene
  • raadsvrouwe
  • pvp