ECLI:NL:RBOBR:2019:6390

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
C-01-339302 - HA ZA 18-694
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zuivere aanvaarding van de nalatenschap en de verplichtingen van de erfgenaam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, staat de vraag centraal of gedaagde zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde vanaf de bankrekening van erflaatster selectief schulden van de nalatenschap heeft betaald, zonder dat daar een acute noodzaak voor was. Dit omvatte betalingen voor kosten die niet als redelijke kosten voor een passende uitvaart konden worden aangemerkt, evenals de voldoening van een privé-schuld. De rechtbank oordeelt dat gedaagde zich feitelijk als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen, ondanks dat hij de nalatenschap formeel heeft verworpen. De rechtbank concludeert dat gedaagde de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, en wijst de vorderingen van eiseres af die betrekking hebben op de verplichtingen van gedaagde om de schulden van de nalatenschap te voldoen, omdat deze reeds voortvloeien uit de zuivere aanvaarding. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/339302 / HA ZA 18-694
Vonnis van 16 oktober 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Berghem, gemeente [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. F.E.C. Koopman te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te Berghem, gemeente [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.P.M. van Erp te Oss.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 januari 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2019;
  • de akte uitlaten van [eiseres] van 10 juli 2019 met productie (nr. 55).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn zus en broer van elkaar.
2.2.
[eiseres] heeft in juli 1979 van de moeder van partijen, mevrouw [X] (hierna: moeder) gekocht de onroerende zaak gelegen aan de [adres] (hierna ook: de woning). In de koop-/huurovereenkomst is bepaald dat de akte van eigendomsoverdracht zal worden gepasseerd uiterlijk binnen een maand na het overlijden van moeder en dat [eiseres] de woning voor onbepaalde tijd van moeder huurt.
2.3.
Op 16 maart 1998 heeft moeder een gedeelte van de aan [eiseres] verkochte onroerende zaak verkocht én geleverd aan [gedaagde] . In verband hiermee heeft [eiseres] haar moeder en [gedaagde] in een civiele procedure betrokken.
2.4.
Bij onherroepelijk vonnis van 6 april 2001 heeft deze rechtbank onder meer:
  • voor recht verklaard dat moeder toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst van juli 1979 jegens [eiseres] ;
  • moeder veroordeeld om aan [eiseres] een schadevergoeding wegens deze tekortkoming te betalen, op te maken bij staat.
2.5.
Bij beschikking van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het verzoek van [eiseres] om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen, om de door haar geleden schade vast te stellen, afgewezen wegens het op dat moment ontbreken van een belang. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat voor wat betreft de toekomstige schade (schade die wordt geleden omdat niet wordt geleverd zoals tussen moeder en [eiseres] is overeengekomen) een deskundigenonderzoek op dit moment voorbarig is, omdat de peildatum is gelegen op datum overlijden van moeder, een op dat moment nog toekomstige gebeurtenis.
2.6.
Op 1 november 2016 is moeder overleden. De crematie heeft plaatsgevonden op 7 november 2016.
2.7.
In haar testament van 4 augustus 2004 heeft moeder onder meer bepaald:

ONTERVING ENIG ERFGENAAM
Ik sluit mijn zoon [A][rb: de broer van partijen]
en mijn dochter [B][rb: [eiseres] ]
alsmede hun afstammelingen uit als erfgenamen.
Als enig erfgenaam zal derhalve optreden mijn zoon [gedaagde] .
[…]
EXECUTELE
Benoeming executeur
Ik benoem [C] voornoemd […] tot executeur.
2.8.
De in het testament van moeder genoemde [C] (hierna: [C] ) is een neef van partijen.
2.9.
Bij brief van 25 januari 2017 schrijft [G] namens [C] aan [eiseres] dat [C] zijn benoeming tot executeur in de nalatenschap van moeder heeft aanvaard.
2.10.
Bij akte van 21 februari 2017 heeft [gedaagde] de nalatenschap van moeder verworpen. Deze akte is op 22 februari 2017 ingeschreven in het boedelregister.
2.11.
Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 28 juli 2017 is [C] op eigen verzoek ontslagen als executeur. Dit per 1 augustus 2017.
2.12.
Op verzoek van [eiseres] heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2018, hersteld bij beschikking van 9 mei 2018, de heer [D] benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van moeder.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard doordat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen;
II. een verklaring voor recht dat [gedaagde] verplicht is de schulden van de nalatenschap ten laste van zijn overige vermogen te voldoen;
III. een veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade vanwege de tekortkoming door moeder in de nakoming van de koopovereenkomst van juli 1979, op te maken bij staat;
IV. een veroordeling van [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom om aan [eiseres] een afschrift of uittreksel te verstrekken van:
1) alle bescheiden die betrekking hebben op de buitenlandse rekening van moeder en/of [gedaagde] ;
2) voor zover er geen buitenlandse rekeningen van moeder zijn, alle stukken die zien op de wijziging van de tenaamstelling van de rekeningen van moeder en de hoogte van de saldi en aktes waaruit volgt dat er tegoeden door moeder aan [gedaagde] zijn geschonken, dan wel waaruit blijkt op welke andere wijze [gedaagde] rechthebbende is geworden op de gelden van moeder;
3) overige documenten die [eiseres] in staat stellen exact en op controleerbare wijze vast te stellen waar het tegoed van moeder op de buitenlandse rekening gebleven is.
V. een veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] - samengevat - het volgende ten grondslag.
Tot de nalatenschap van moeder behoorde haar schuld aan [eiseres] uit hoofde van het vonnis van 6 april 2001. Al vóór de verwerping van de nalatenschap bij akte van 21 februari 2017, heeft [gedaagde] zich door zijn feitelijk handelen ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen.
Op 11 november 2016 heeft [gedaagde] namelijk roerende zaken van moeder afgevoerd uit haar woning. Het gaat hierbij om kostbare antieke stoelen en Perzische tapijten en vuilniszakken en dozen met onbekende inhoud.
Daarnaast heeft [gedaagde] in de periode van 1 november 2016 tot 22 februari 2017 gelden aan het verhaal van [eiseres] onttrokken door gelden uit de nalatenschap te halen al dan niet voor het doen van uitgaven.
Verder wijst [eiseres] erop dat [gedaagde] vóór zijn verwerping van de nalatenschap vanuit de boedel twee declaraties heeft betaald van advocaat [G] , voor werkzaamheden die [G] ten behoeve van [gedaagde] heeft verricht.
[gedaagde] heeft bovendien na het overlijden van moeder € 690,- uit de boedel gehaald. Ook heeft hij vanuit de boedel de reis- en verblijfkosten voldaan van de heer [E] en mevrouw [F] , die vanuit respectievelijk Engeland en Duitsland naar de uitvaart van moeder zijn gekomen en hier toen enkele dagen hebben verbleven.
[gedaagde] heeft hiermee gelden aan de nalatenschap onttrokken, voordat hij de keuze van verwerping heeft gemaakt.
Ten slotte was er in ieder geval in 2003 een buitenlandse bankrekening op Jersey, die op naam stond van [gedaagde] én van moeder. Daarbij is het de vraag in hoeverre het saldo van die rekening tot de nalatenschap behoort. [gedaagde] dient hierover openheid van zaken te geven. [eiseres] beroept zich hierbij op artikel 843a Rv.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] al voor 21 februari 2017 de nalatenschap zuiver heeft aanvaard (vgl. 4:192 BW). De latere verwerping van de nalatenschap op 21 februari 2017 blijft daarom zonder rechtsgevolgen.
Ingevolge artikel 4:182 lid 2 BW is [gedaagde] van rechtswege schuldenaar geworden van de schulden van moeder die niet met haar dood teniet zijn gegaan. Uit artikel 4:184 lid 2 volgt vervolgens dat [gedaagde] verplicht is om de schuld van de nalatenschap van moeder aan [eiseres] aan haar te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert - kort weergegeven - het volgende verweer.
De goederen van moeder die [gedaagde] na haar overlijden heeft afgevoerd, hadden geen waarde. Het afvoeren van goederen zonder waarde is geen daad van zuivere aanvaarding.
De afschrijvingen van de bankrekening van moeder hebben betrekking op in redelijkheid gemaakte kosten ten behoeve van de uitvaart van moeder. De heer [E] en mevrouw [F] waren goede vrienden van moeder. [gedaagde] heeft hun reis- en verblijfkosten voldaan, omdat moeder dat wilde. Ook zijn er kostenposten voldaan, die al vóór het overlijden van moeder zijn ontstaan. [gedaagde] heeft ze pas na het overlijden betaald of ze zijn pas na het overlijden middels een automatische incasso geïncasseerd.
De betalingen aan [G] heeft [gedaagde] verricht in opdracht van de executeur, [C] . [gedaagde] was niet de opdrachtgever van [G] . [gedaagde] was alleen betrokken bij de werkzaamheden van [G] op verzoek dan wel in opdracht van de executeur.
Het saldo op de buitenlandse rekening behoort niet tot de nalatenschap. [gedaagde] heeft die rekening geopend en het saldo daarop behoort hem toe. Enkel om praktische redenen heeft [gedaagde] de rekening ook op naam van moeder gezet. Voor zover [gedaagde] bekend, had moeder geen banktegoeden in het buitenland.
[eiseres] heeft volgens [gedaagde] geen belang bij haar vordering ten aanzien van de buitenlandse rekening. Het is een fishing expedition, waarvoor artikel 843a Rv niet is bedoeld.
3.4.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In artikel 4:192 BW is bepaald dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, de nalatenschap daardoor zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508).
Aan de orde is de vraag of [gedaagde] zich - binnen deze kaders - vóór 21 februari 2017, de datum waarop hij de nalatenschap van moeder formeel heeft verworpen, (feitelijk) als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
4.2.
[eiseres] wijst ter onderbouwing van haar standpunt in dit kader meer concreet onder meer op de volgende betalingen en opnames vanaf de bankrekeningen van moeder, die in de periode tussen 1 november 2016 (de overlijdensdatum van moeder) en 21 februari 2017 (het moment waarop [gedaagde] de nalatenschap heeft verworpen) door [gedaagde] zijn verricht:
1. op 2 november 2016 zijn boodschappen betaald bij de Jumbo voor een bedrag van € 19,69;
2. op 3 november 2016 is een aankoop bij Pantein Welzorg betaald van € 27,-;
3. op 5 november 2016 zijn parkeerkosten in Hengelo voldaan voor een bedrag van € 1,80;
4. op 7 november 2016 zijn vier betalingen gedaan bij Jumbo voor bedragen van € 48,52, € 4,79, € 50,47 en € 23,53;
5. op 7 november 2016 is een bedrag opgenomen van € 150,- bij een ING-geldautomaat;
6. op 8 november 2016 zijn betalingen verricht bij Foodcentrum Berghem/Albert Heijn van € 10,47 en € 12,84, bij de Etos van € 13,07, bij Esso van € 14,95 en bij Jade Mode van € 54,90;
7. op 8 november 2016 is € 70,- opgenomen uit een geldautomaat;
8. op 14 november 2016 is een betaling gedaan bij Jumbo voor een bedrag van € 11,60;
9. op 16 november 2016 is een betaling verricht aan Praktijk Voetverzorging van € 33,50;
10. op 17 november 2016 is aan Medi-point € 24,- betaald en is bij Jumbo een betaling verricht van € 20,33;
11. op 21 november 2016 is bij Foodcentrum Berghem/Albert Heijn betaald een bedrag van € 12,21;
12. op 21 november 2016 is van de bankrekening van moeder € 100,- opgenomen;
13. op 2 februari 2017 en op 8 februari 2017 zijn betalingen gedaan van € 7.635,32 en van € 8.415,14 aan (het advocatenkantoor van) advocaat [G] .
4.3.
Ten aanzien van de onder 1 t/m 12 genoemde betalingen, heeft [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord aangevoerd dat de kosten van Pantein Welzorg, de Praktijk Voetverzorging en Medi-point (een bedrag van in totaal € 84,50) al vóór het overlijden van moeder zijn ontstaan. Deze kosten zijn na haar overlijden door [gedaagde] dan wel middels een automatische incasso voldaan. De overige genoemde kosten zijn volgens [gedaagde] gemaakt ten behoeve van de twee buitenlandse gasten van moeder ( [E] en [F] ). [gedaagde] merkt deze kosten aan als kosten van de uitvaart van moeder. Daarbij stelt [gedaagde] dat het de uitdrukkelijke wens was van moeder, dat [E] en [F] bij de uitvaart aanwezig zouden zijn en dat zij de kosten daarvan zou betalen.
4.4.
De rechtbank stelt op grond van de door [eiseres] overgelegde bankafschriften (dv prod. 25) allereerst vast, dat de kosten van Pantein Welzorg en de Praktijk Voetverzorging via een betaalautomaat en de kosten van Medi-point middels een overschrijving zijn voldaan. [gedaagde] kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat bij deze betalingen ook sprake is geweest van een automatische incasso.
Met deze betalingen vanaf de bankrekening van moeder, heeft [gedaagde] na haar overlijden een aantal schulden van de nalatenschap voldaan. Er is gesteld noch gebleken dat daar een acute noodzaak voor was en dat [gedaagde] hiermee handelde in het belang van de nalatenschap. Dit klemt temeer, omdat [gedaagde] op het moment dat hij deze schulden betaalde, ermee bekend was dat er in ieder geval nog een andere schuld tot de nalatenschap behoorde, namelijk die aan [eiseres] uit hoofde van meergenoemd vonnis van 6 april 2001. [gedaagde] wist bovendien dat de omvang van deze schuld aan [eiseres] nog niet vast stond en dus dat het onzeker was of ook de schuld aan [eiseres] vanuit de nalatenschap volledig zou kunnen worden voldaan.
De selectieve voldoening van een aantal schulden van de nalatenschap van moeder kan daarom niet worden aangemerkt als een handeling die [gedaagde] als erfgenaam heeft verricht in het kader van beheer van de nalatenschap. Uit de betalingen van de facturen van Pantein Welzorg, de Praktijk Voetverzorging en Medi-point kan daarom de bij [gedaagde] bestaande bedoeling worden afgeleid, dat hij de nalatenschap aanvaardt.
4.5.
De rechtbank stelt ten aanzien van de overige onder 1 t/m 12 genoemde betalingen en het verweer van [gedaagde] dat het kosten van de uitvaart van moeder betreffen, het volgende voorop. Handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379).
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de geldopnames en betalingen die [eiseres] stelt te hebben gedaan ten behoeve van het verblijf van [E] en [F] , niet als redelijke kosten ten behoeve van een passende uitvaart van erflaatster worden aangemerkt. Dit geldt ook voor het geval moeder mondeling zou hebben aangegeven, dat hun kosten zouden worden voldaan.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat [gedaagde] geen executeur was van de nalatenschap van moeder, zodat hij hierbij steeds als erfgenaam heeft gehandeld. Verder ontbreekt een duidelijke toelichting en onderbouwing bij de verschillende betalingen en opnames, terwijl het om - alle tezamen - niet geringe bedragen gaat. Dit klemt temeer, nu [E] en [F] op respectievelijk 7 november 2016 en 10 november 2016 Nederland alweer hebben verlaten terwijl er nadien nog betalingen en opnames zijn gedaan, die volgens [gedaagde] verband hielden met het verblijf van [E] en [F] in Nederland. Ter zitting heeft [gedaagde] op dit punt aanvullend aangevoerd, dat het kan zijn dat hij bij het doen van boodschappen het verkeerde pasje heeft gebruikt. De rechtbank ziet in deze door [gedaagde] aangevoerde mogelijkheid dat hij per ongeluk het pasje van de bankrekening van moeder heeft gebruikt, onvoldoende grond om anders te oordelen.
De hiervoor onder 6 genoemde betaling op 8 november 2016 bij Jade Mode van € 54,90 betreft volgens [gedaagde] de aankoop van een pyjama voor mevrouw [F] , die een eigen exemplaar zou zijn vergeten. Volgens de eigen stellingen van [gedaagde] kwam mevrouw [F] echter al op 3 november 2016 in Nederland aan bleef zij maar tot 10 november 2016. [gedaagde] heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waarom hij voor [F] een pyjama heeft gekocht, terwijl zij op het moment van de aankoop al een paar dagen in Nederland was en nog maar kort zou blijven.
Ook uit deze betalingen door [gedaagde] vanaf de bankrekening van moeder, leidt de rechtbank de bedoeling af, dat hij de nalatenschap aanvaardt.
4.6.
De onder 13 genoemde betalingen van € 7.635,32 en van € 8.415,14 hebben betrekking op twee facturen voor advocaatwerkzaamheden uitgevoerd door [G] . De rechtbank volgt [eiseres] in haar standpunt, dat deze facturen in ieder geval deels zien op werkzaamheden die [G] ten behoeve van [gedaagde] heeft verricht. In zijn brief van 24 november 2016 aan [gedaagde] en [C] , met als onderwerp “
opdrachtbevestiging [gedaagde] en [C] / advies”, schrijft [G] immers onder meer:

Werkzaamheden
U heeft ons verzocht om u bij te staan in de gerezen problemen rondom de afwikkeling van de nalatenschap van uw moeder/tante mevrouw [X] . Ingevolge het testament van erflaatster d.d. 4 augustus 2004 is de heer [C] benoemd tot executeur. Inmiddels is hij aangeschreven door notaris [H] die optreedt namens de zus en broer van de heer [gedaagde] . Daarin wordt onder meer de afwikkeling van de koopovereenkomst uit 1979, u genoegzaam bekend, aan de orde gesteld.
Vooralsnog lopen uw belangen parallel, reden waarom wij voor u beiden kunnen optreden. Mocht deze situatie op enig moment wijzigen, dan zullen wij ons moeten beraden op onze positie. Verder spraken wij af dat de heer [C] zal optreden als onze contactpersoon voor u beiden.
Wij bespraken dat in deze op diverse punten en op korte termijn een beslissing moet worden genomen. Onder meer dient de heer [C] te beslissen of hij zijn benoeming tot executeur zal aanvaarden, dan wel of hij gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om een ander met die taak te belasten. De heer [gedaagde] dient te bepalen of hij de nalatenschap (beneficiair) zal aanvaarden of verwerpen. Om deze (en andere) vragen te beantwoorden, dienen wij nadere informatie in te winnen en zal (deels gebaseerd op aannames) een aantal rekenvoorbeelden worden uitgewerkt. Wij maakten daartoe reeds een aanvang en overlegden hedenochtend uitvoerig met elkaar […]. De komende periode zullen wij een vervolg geven aan dit overleg.
Daarnaast verzond ik alvast bijgevoegd bericht aan notaris [H] , er toe strekkend om enig respijt te krijgen voor de diverse te nemen beslissingen en voor beantwoording van de gestelde vragen. […]
De rechtbank overweegt dat het onderzoek door [G] naar de vraag of [gedaagde] de nalatenschap van moeder moet aanvaarden (al dan niet beneficiair) of verwerpen, niet kan worden aangemerkt als een opdracht ten behoeve van de nalatenschap. Dat onderzoek vond enkel plaats ten behoeve van [gedaagde] persoonlijk. Zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, moet het er daarom voor worden gehouden dat de twee facturen die [gedaagde] heeft voldaan van de bankrekening van moeder, in ieder geval deels betrekking hebben op werkzaamheden die [G] voor [gedaagde] persoonlijk heeft verricht. Met de betaling van deze facturen vanaf de bankrekening van moeder, heeft [gedaagde] in wezen een privé-schuld van hemzelf voldaan. Dat [gedaagde] hierbij handelde in opdracht van executeur [C] , zoals [gedaagde] in zijn verweer stelt, is door hem onvoldoende overtuigend onderbouwd. Van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat hij in ieder geval ter zitting meer concreet was ingegaan op de precieze gang van zaken rond deze betalingsopdrachten. Onduidelijk is onder meer gebleven wie de facturen van [G] heeft ontvangen, wanneer [gedaagde] met [C] heeft overlegd over de betaling ervan en wat [gedaagde] en [C] in dat kader precies hebben besproken.
De rechtbank gaat daarom aan deze enkele stelling van [gedaagde] voorbij.
4.7.
Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank al dat [gedaagde] zich vóór 21 februari 2017, de datum waarop hij de nalatenschap van moeder formeel heeft verworpen, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud (feitelijk) als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen als bedoeld in artikel 4:192 lid 1 BW. Hetgeen [eiseres] overigens aan haar standpunt hieromtrent naar voren heeft gebracht, behoeft dan geen nadere bespreking.
De rechtbank concludeert dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. De vordering van [eiseres] onder I is daarmee toewijsbaar.
4.8.
De vordering onder II zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen. Vast staat dat [gedaagde] als erfgenaam de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaardt. Uit artikel 4:184, lid 2 BW volgt dat een erfgenaam die een nalatenschap zuiver aanvaardt, verplicht is de schulden van de nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. Zonder nadere toelichting, die [eiseres] niet heeft gegeven, valt tegen de achtergrond van deze wettelijke bepaling niet in te zien welk belang [eiseres] heeft bij de onder II gevorderde verklaring voor recht.
4.9.
Ook de vordering onder III zal wegens een gebrek aan belang worden afgewezen. Ter zitting heeft [eiseres] gesteld dat haar belang bij deze vordering daarin is gelegen, dat zij wil voorkomen dat haar schadevordering als gevolg van - kort gezegd - de wanprestatie van moeder bij de koopovereenkomst van juli 1979, verjaart.
Vast staat echter dat [eiseres] uit hoofde van het vonnis van 6 april 2001 een vordering heeft op de nalatenschap van moeder. Uit het voorgaande volgt verder dat [gedaagde] er - als erfgenaam van moeder die haar nalatenschap zuiver heeft aanvaard - ook met zijn overig vermogen voor moet instaan, dat deze schuld van de nalatenschap aan [eiseres] wordt voldaan. Ter zitting heeft [eiseres] bovendien gesteld dat zij haar vordering heeft ingediend bij de vereffenaar. Een toelichting waar het gevaar voor verjaring in schuilt, heeft [eiseres] niet gegeven. Tegen deze achtergrond kan een belang van [eiseres] bij de onder III gevorderde veroordeling (in ieder geval op dit moment) niet worden aangenomen.
4.10.
Onder IV vordert [eiseres] op de voet van artikel 843a Rv van [gedaagde] afschrift of uittreksel van een aantal bescheiden. Een vordering als bedoeld in artikel 843a Rv is slechts toewijsbaar, indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Degene die de vordering instelt dient onder meer een rechtmatig belang te hebben.
Volgens [eiseres] heeft zij belang bij het gevorderde, omdat zij daarmee ten behoeve van deze procedure bewijs wil vergaren ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. Daarnaast stelt [eiseres] dat zij dient na te gaan welke vermogensbestanddelen er van moeder zijn waarop zij zich zou kunnen verhalen.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In het voorgaande heeft de rechtbank al vastgesteld dat [gedaagde] , zoals [eiseres] stelt, de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. De daarmee samenhangende vordering van [eiseres] onder I zal daarom worden toegewezen. Het vergaren van bewijs op dit punt door [eiseres] is dan niet meer aan de orde, zodat daarin voor [eiseres] geen belang meer is gelegen bij kennisneming van de gevraagde bescheiden.
Voor zover [eiseres] de afschriften en/of uittreksels wenst in het kader van - kort gezegd - haar onderzoek naar verhaalsmogelijkheden, oordeelt de rechtbank dat zij enkel daarmee niet een belang heeft gesteld, dat tot toewijzing van deze vordering kan leiden. Als uitgangspunt geldt dat artikel 843a Rv is bedoeld om een partij de mogelijkheid te bieden kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. Het inzichtelijk krijgen van verhaalsmogelijkheden, zoals [eiseres] wenst, heeft geen betrekking op de verplichting om inzage te geven in bescheiden ten behoeve van bewijslevering. Artikel 843a Rv is daarom niet van toepassing in een situatie dat een partij op zoek is naar verhaalsmogelijkheden.
De vordering onder IV zal daarom worden afgewezen.
4.12.
Zoals gebruikelijk in zaken waar partijen familie van elkaar zijn, zullen in deze zaak de proceskosten tussen [eiseres] en [gedaagde] worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet in deze zaak geen gronden om van deze hoofdregel af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] de nalatenschap van mevrouw [X] zuiver heeft aanvaard, doordat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen;
5.2.
wijst de overige vorderingen af;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, mr. A.E.M. Effting-Zeguers en mr. G.H. Beens en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019.