ECLI:NL:HR:2015:1284

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
14/03601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over stilzwijgende zuivere aanvaarding van een nalatenschap en de kosten van de uitvaart

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of de erfgenamen stilzwijgend de nalatenschap van de erflaatster hebben aanvaard. De zaak betreft de erfgenamen [eiser 1] en [eiseres 2], die in cassatie zijn gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De erflaatster, die op 9 maart 2008 overleed, had in haar testament [eiser 1] en [eiseres 2] als erfgenamen benoemd, terwijl de kinderen van [C] waren uitgesloten. De nalatenschap had een negatief saldo, en de erfgenamen hadden deze beneficiair aanvaard. De verweerster, die een vordering had ingediend, stelde dat de erfgenamen de nalatenschap zuiver hadden aanvaard door handelingen die zij op de sterfdag van de erflaatster hadden verricht, waaronder het betalen van een gezamenlijke maaltijd en de kosten van de koffietafel. De kantonrechter had de vordering afgewezen, maar het hof had deze toegewezen, wat leidde tot de cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de handelingen van de erfgenamen, zoals het betalen van de maaltijd en de koffietafel, niet konden worden aangemerkt als daden van zuivere aanvaarding van de nalatenschap. De Hoge Raad bevestigde dat kosten die verband houden met de uitvaart niet als daden van aanvaarding worden beschouwd, en dat de erfgenamen niet als zuiver aanvaarders van de nalatenschap kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vorderingen van de verweerster werden afgewezen. Tevens werd de verweerster veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

22 mei 2015
Eerste Kamer
14/03601
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiseres 2] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1138718\CV EXPL 12-292 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 30 augustus 2012 en 22 november 2012;
b. het arrest in de zaak 200.121.589 van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014, aangevuld bij arrest van 16 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 8 april 2014 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging van het arrest.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 17 april 1998 is overleden [A]
(ii) [A] is gehuwd geweest met [B] (hierna: erflaatster).
(iii) Uit het huwelijk van [A] en erflaatster zijn geboren: [eiser 1], [eiseres 2] en [C].
(iv) [C] is tot zijn overlijden op 28 november 2000 gehuwd geweest met [verweerster]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
( v) Erflaatster is op 9 maart 2008 overleden. Zij heeft bij testament tot haar erfgenamen benoemd [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: de erfgenamen). De kinderen van [C] heeft zij als erfgenamen uitgesloten. [eiser 1] is bij dit testament benoemd tot executeur testamentair. Hij heeft die benoeming aanvaard.
(vi) Tot de nalatenschap van [C] behoort een vordering op de nalatenschap van erflaatster in verband met de nalatenschap van [A], groot € 11.072,80.
(vii) Op de dag van overlijden van erflaatster hebben de erfgenamen met hun partners een maaltijd genuttigd in een restaurant te Delft. [eiser 1] heeft de rekening van dat eten (€ 119,--) voldaan door middel van betaling met de pinpas van erflaatster, die was gekoppeld aan een rekening waarvan zij en [eiser 1] rekeninghouder waren.
(vii) Op de dag van de begrafenis is een koffietafel gehouden. [eiser 1] heeft de kosten daarvan betaald en ten laste van de boedel gebracht.
(ix) Bij akte van 8 april 2008 hebben de erfgenamen de nalatenschap beneficiair aanvaard.
( x) De nalatenschap heeft een negatief saldo.
3.2.1
[verweerster] vordert in deze procedure onder meer de hoofdelijke veroordeling van de erfgenamen tot betaling van het hiervoor onder 3.1(vi) genoemde bedrag van € 11.072,80. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat de erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard door de hiervoor in 3.1 onder (vii) en (viii) vermelde handelingen. De erfgenamen betwisten de vordering en wijzen erop dat zij de nalatenschap op beneficiair hebben aanvaard. Zij betwisten dat sprake is van daden van zuivere aanvaarding, aangezien de desbetreffende handelingen betrekking hadden op de (voorbereiding van de) uitvaart van erflaatster.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Uit de bedoelde handelingen kan volgens de kantonrechter niet worden afgeleid dat de erfgenamen de nalatenschap ondubbelzinnig en zonder voorbehoud hebben aanvaard.
3.2.3
Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Daartoe heeft het overwogen:
“7. Op grond van het oude erfrecht werd niet als een daad van aanvaarding beschouwd: (…) daden betreffende de begrafenis (…). Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vermelde daden ook onder het huidige erfrecht niet aangemerkt worden als een daad waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard.
(…)
11. (…) Geïntimeerden hebben op de dag van overlijden van erflaatster op 9 maart 2008 ten laste van de nalatenschapsgelden een gezamenlijk eten met hun partners betaald. Voorts heeft geïntimeerde [eiser 1] zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel bij voorrang ten laste van de nalatenschap gebracht. Voor zover die vordering als kosten van de lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van erflaatster is aan te merken, geldt dat geïntimeerde [eiser 1] niet de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW heeft aangehouden en in zijn hoedanigheid van executeur zijn vordering geheel heeft betaald ten laste van de nalatenschap. Geïntimeerde [eiseres 2] heeft daarmee ingestemd.
12. Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Indien de vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel als kosten van de lijkbezorging kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze vordering zonder inachtneming van de vooromschreven rangorde is betaald ten laste van de nalatenschap met instemming van beide erfgenamen, de geïntimeerden. (…) De betaling van de onderhavige vordering van [eiser 1] is gedaan met volledige instemming van [eiseres 2]. Geïntimeerden beroepen zich op een nadien op 8 april 2008 gedane beneficiaire aanvaarding, maar toen hadden zij al - zonder dat er sprake was van beheershandelingen - beschikt over nalatenschapsgelden ten eigen behoeve. Uit de stukken volgt dat [eiseres 2] ook de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld en derhalve mede opdrachtgeefster was.”
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de betaling ten laste van de nalatenschap van het gezamenlijke eten op de sterfdag van erflaatster als een daad van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW moet worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘daad betreffende de begrafenis’ (onderdeel 1.1). Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van [eiser 1] (i) dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan, (ii) dat de erfgenamen en hun partners op de sterfdag van moeder vanuit haar huis in Delft haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld, (iii) dat er geen eten of drinken in het huis van moeder was, (iv) dat de eisers en hun partners vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis waren om thuis te eten en (v) dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis zijn aan te merken (onderdeel 1.2). Ten aanzien van [eiseres 2] is het oordeel bovendien onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zij wist of behoorde te weten dat de betaling van de bankrekening van de nalatenschap is verricht of dat zij met die betaling heeft ingestemd (onderdeel 1.3).
3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508)
3.4.3
Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”. Het oordeel van het hof dat deze regel onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding heeft behouden, is juist. Immers, handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden.
3.4.4
Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor in 3.4.3 bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.5
Uitgaande van het voorgaande klaagt onderdeel 1.1 terecht over het oordeel van het hof. Tot de handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, kan een overleg op de sterfdag als hier aan de orde worden gerekend. Het maken van redelijke kosten daarvoor ten laste van de nalatenschap kan dan niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd als de onderhavige kunnen onder omstandigheden tot zodanige kosten worden gerekend. De hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden – van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – rechtvaardigen zonder meer dat die kosten van de onderhavige eenvoudige maaltijd worden gerekend tot de kosten voor de uitvaart. In het licht van die omstandigheden is het oordeel van het hof dan ook onjuist.
De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven geen behandeling.
3.6.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel over de voldoening door [eiser 1] van zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel ten laste van de nalatenschap, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.6.2
Ook dit onderdeel slaagt. [verweerster] heeft in hoger beroep nog slechts de betaling van de maaltijd op de sterfdag van erflaatster aan de door haar gestelde zuivere aanvaarding ten grondslag gelegd.
3.7
Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 3 geen behandeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft weersproken dat de kosten voor de maaltijd zijn gemaakt onder de hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden. Derhalve is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenamen, alvorens zij deze beneficiair hebben aanvaard, geen sprake geweest. Zij zijn dan ook niet gehouden de schuld van de nalatenschap aan [verweerster] uit eigen vermogen te voldoen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd op de wijze als in het dictum vermeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 behoudens wat betreft de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2012 voor zover de vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
22 mei 2015.