ECLI:NL:RBOBR:2019:4829

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
01/865122-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord op drie kinderen en opzettelijke brandstichting met levensgevaar voor omwonenden

Op 20 augustus 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord op zijn drie kinderen en opzettelijke brandstichting. De zaak kwam aan het licht na een brand in de woning van de verdachte in Eindhoven op 28 november 2018. De verdachte had brand gesticht in zijn woning terwijl zijn drie jonge kinderen op zolder sliepen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de brand had gesticht met de intentie om zijn kinderen te doden, wat blijkt uit zijn suïcidale uitlatingen en de omstandigheden waaronder de brand was ontstaan. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van voorbedachte rade, omdat de verdachte voldoende tijd had gehad om na te denken over zijn daden. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van acht jaar op, met aftrek van voorarrest, en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen, de kinderen van de verdachte, toegewezen, waarbij de rechtbank ook schadevergoedingsmaatregelen oplegde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865122-18
Datum uitspraak: 20 augustus 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd te: Vught PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 maart 2019, 4 juni 2019 en 6 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 februari 2019.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 6 augustus 2019 (wederom) is gewijzigd, wordt verdachte – kort gezegd – verweten:
  • feit 1 primair: dat hij op 28 november 2018 heeft geprobeerd zijn drie kinderen te vermoorden door brand te stichten in zijn woning in Eindhoven;
  • feit 1 subsidiair: dat hij zich op 28 november 2018 heeft schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting met te duchten levensgevaar voor zijn kinderen; en
  • feit 2: dat hij zich op 28 november 2018 heeft schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting met te duchten levensgevaar voor de omwonenden en gemeen gevaar voor de naastgelegen panden.
De integrale, gewijzigde tenlastelegging is opgenomen als bijlage 1 bij dit vonnis.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de drievoudige poging tot moord (feit 1 primair) en de opzettelijke brandstichting met kortgezegd gevaar voor de buren (feit 2) heeft gepleegd. De overwegingen van de officier van justitie zijn vervat in haar schriftelijk requisitoir.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte weliswaar heeft gedreigd uit het leven te stappen omdat hij wanhopig was en erkenning voor zijn rol als vader zocht, maar dat hij daarbij nooit zijn kinderen mee wilde nemen.
Verdachte ontkent ook de brandstichting. Volgens verdachte zijn uit de haard vonken gewaaid en onder meer op de bank terechtgekomen.
De verdediging heeft bewijsverweren gevoerd met betrekking tot de opzettelijke brandstichting en de voorbedachte raad.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen en uitgewerkt in een bewijsmiddelenbijlage (bijlage 2). Deze bewijsmiddelenbijlage maakt integraal onderdeel uit van dit vonnis.
Inleiding.
In de avond van 27 november 2018 heeft de politie verdachte in zijn woning ( [adres] ) bezocht naar aanleiding van een melding van zijn ex-vrouw. Zij maakte zich zorgen naar aanleiding van suïcidale uitingen door verdachte, terwijl hij op dat moment de zorg had voor hun drie jonge kinderen.
Verdachte vertelde de betreffende politieagenten dat hij de suïcidale uitlatingen alleen deed om af te dwingen dat hij de kinderen meer zou zien en dat hij de volgende dag een afspraak had bij GGZE. Na een klein half uur vertrokken de politieagenten.
De volgende ochtend 28 november 2018 omstreeks 7:43 uur belt verdachte naar 112 en meldt dat er brand is in zijn woning en dat hij met zijn kinderen op de zolder zit. De kinderen en verdachte worden door de brandweer gered.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de brand in de woning van verdachte is veroorzaakt door brandstichting.
(Opzettelijke) brandstichting?
Uit het rapport Brandonderzoek van de brandweer blijkt dat in de woning van verdachte sprake was van vier afzonderlijke brandhaarden: de open haard, de rieten mand, het vloerkleed (zowel een stapel papier op het vloerkleed als een prop papier gedeeltelijk onder het vloerkleed) en de bank. De brandweer heeft vastgesteld dat geen causaal verband bestaat tussen het vuur in de open haard en de andere brandhaarden. De kans dat de andere brandhaarden zijn ontstaan door vonkvorming uit de open haard lijkt volgens de brandweer nihil, gelet op het feit dat de klep van het rookkanaal open stond waardoor in de kachel een natuurlijke trek aanwezig was en eventuele gloeiende papierresten in het rookkanaal werden afgevoerd. Een technische oorzaak voor het ontstaan van de vier brandhaarden is eveneens door de brandweer uitgesloten. De brandweer concludeert dat de meest waarschijnlijke hypothese voor de oorzaak van de brand, het bijbrengen van open vuur bij de verschillende brandlocaties is.
De rechtbank concludeert op basis van de uitkomsten van het Brandonderzoek dat de enige mogelijkheid voor het ontstaan van de brandhaarden is dat deze door menselijk handelen zijn gesticht. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging die tot een andere conclusie leiden.
De vraag is vervolgens of het verdachte is geweest die de brandhaarden, al dan niet opzettelijk, heeft gesticht. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verdachte was de betreffende avond en nacht voorafgaand aan de brand in de woning aanwezig met zijn drie minderjarige kinderen (in de leeftijd van 3, 4 en 9 jaar). Verdachte heeft na het bezoek van de verbalisanten geen bezoek meer ontvangen. Het staat vast dat de deuren van de woning ten tijde van de brand zowel voor als achter op slot zaten. Er zijn geen braaksporen aan de woning aangetroffen. De kinderen lagen vanaf 21:00 uur alle drie in bed; zij sliepen bij elkaar op zolder. De kinderen zijn alle drie ’s ochtends op zolder wakker geworden en zijn niet naar beneden geweest.
De rechtbank concludeert op basis hiervan dat de kinderen de brand niet hebben gesticht, nog daargelaten dat dit gelet op de hoeveelheid brandhaarden in combinatie met hun jonge leeftijd hoogst onwaarschijnlijk is.
Dit alles laat alleen de mogelijkheid over dat het verdachte is geweest die de brand in zijn woning heeft gesticht. Verdachte heeft dit (blijkens de resultaten van het Brandonderzoek) gedaan door (stapels) papier (veelal oude kranten) op verschillende plekken in de woonkamer met open vuur in contact te brengen. Gelet op deze handelswijze, komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte de brand opzettelijk heeft gesticht.
Opzet op de dood van de kinderen?
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte opzet had op de dood van zijn kinderen. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Verdachte heeft op meerdere plaatsen in de woonkamer brand gesticht terwijl hij wist dat zijn drie minderjarige kinderen op zolder in bed lagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het stichten van brand in een woning waar op dat moment anderen aanwezig zijn, tot de dood van die anderen kan leiden (bijvoorbeeld door de rookvorming). De handelswijze van verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm redelijkerwijs dan ook niet anders worden opgevat dan zozeer gericht op dit gevolg dat de rechtbank tot het oordeel komt dat verdachte opzet had op de dood van de kinderen.
Daar komt bij dat verdachte suïcidaal was en in de nacht voorafgaand aan de brand aan een digitale afscheidsbrief aan zijn ex-partner gewerkt had. In deze afscheidsbrief deed verdachte de specifieke uitlating dat hij alles zou meenemen wat ooit van hen samen was. Ter terechtzitting heeft verdachte desgevraagd verklaard dat onder alles ook de kinderen moesten worden begrepen.
De rechtbank acht opzet op de dood van de kinderen wettig en overtuigend bewezen.
Voorbedachte rade.
Nu verdachte primair wordt verweten dat hij gepoogd heeft zijn kinderen te vermoorden, zal de rechtbank zich een oordeel moeten vormen over de vraag of sprake is geweest van voorbedachte rade. Daarvoor is vereist dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit brand te stichten en de kinderen “mee te nemen” in zijn suïcide(poging). Verdachte moet niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar moet gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap hebben gegeven. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Volgens de brandweer is de brand mogelijk rond 7:00 uur gesticht. Vanaf 21:00 uur ’s avonds, het moment waarop alle drie de kinderen sliepen, tot het moment waarop de brand mogelijk is ontstaan, was er voldoende gelegenheid en tijd voor verdachte voor een moment van kalm overleg, van bedaard nadenken over zijn te nemen of genomen besluit. Dat die gelegenheid en tijd er was levert een objectieve aanwijzing op dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld.
Daarnaast acht de rechtbank de volgende concrete gedragingen van verdachte redengevend voor het handelen met voorbedachte raad.
Verdachte is afgeweken van zijn vaste slaapritueel met de kinderen, zowel in de avond voorafgaand aan de brand als in de ochtend. Verdachte had besloten om met alle drie de kinderen op zolder te gaan slapen. Dit zogenaamde logeren op zolder was geen gewoonte volgens zijn ex-vrouw en oudste zoon. De twee jongste kinderen en verdachte zelf hadden ieder een eigen slaapkamer op de eerste verdieping van de woning en de oudste zoon, die weliswaar zijn slaapkamer op zolder had, sliep feitelijk steeds bij zijn oudste broertje op de kamer. Ook was het een gewone dinsdagavond, een avond na een schooldag en voorafgaand aan een nieuwe schooldag, waarvoor iedereen de volgende ochtend weer op tijd op moest staan. Verdachte heeft voor dit afwijkende plan geen verklaring gegeven, anders dan dat hij heeft verklaard dat het logeren op verzoek van de kinderen gebeurde, hetgeen wordt weersproken door de oudste zoon.
Ook het afwijkende ochtendritueel valt op. Verdachte lag nog in bed met de kinderen ten tijde van zijn 112-melding, terwijl hij op dat moment al bijna met de kinderen in de auto naar school had moeten zitten. Verdachte stond naar eigen zeggen iedere schooldag om 7:10 uur op, de tijd waarop hij vast zijn wekker zette, hetgeen ook het geval was op de ochtend van de brand, en vertrok vervolgens telkens iets voor 8.00 uur in de auto naar school, waar de lessen om 8:30 uur begonnen. Verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij omstreeks 7:43 uur nog met de kinderen boven op zolder lag.
Verder heeft verdachte na ontdekking van de rook op zolder niets gedaan om de kinderen in veiligheid te brengen, terwijl hij toen nog zicht had en het toen naar eigen zeggen nog licht was. Zijn oudste zoon heeft voorgesteld het licht aan te doen of het raam te openen, maar aan die voorstellen heeft verdachte geen gehoor gegeven. Ook heeft verdachte bijvoorbeeld niet de deur van de slaapkamer op zolder gesloten om de rook tegen te houden. In plaats daarvan heeft verdachte de brandmelder die op de voorzolder piepte vernield en heeft hij de kinderen gezegd rustig te blijven liggen. Verdachte heeft als verklaring voor dit gedrag aangevoerd dat hij verstijfd was door de situatie, maar dit strookt niet met het feit dat verdachte wel naar de voorzolder is gelopen om de brandmelder onklaar te maken en met het gegeven dat verdachte zelf naar het zolderraam is gelopen en meewerkend was toen hij in het bakje van de hoogwerker werd gelegd.
Verdachte kampte met psychische problemen en uitte zich al langer suïcidaal. Zo heeft hij in gesprekken met zijn moeder meermalen met zelfmoord gedreigd. De avond voor de brand was hij ten einde raad en had via contact met zijn moeder zijn ex-vrouw een ultimatum gesteld. Zij moest die avond reageren en anders zou alles ophouden. Een afscheidsbrief, die verdachte al eerder had geschreven in een notitie in zijn telefoon, heeft hij de bewuste nacht om 1:54 uur nog bewerkt. Deze afscheidsbrief bevatte onder meer de mededeling
“ik heb besloten dat ik alles meeneem wat ooit van ons samen was”En dit “alles” omvat volgens eigen verklaring van verdachte ook de kinderen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte vele momenten heeft gehad waarop hij zich had kunnen beraden en bezinnen. Contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte rade, zoals de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvond, dat slechts sprake was van een korte tijdsspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan, zijn niet gebleken. Er is daarom sprake van voorbedachte raad. Het door de verdediging ter zake gevoerde verweer wordt verworpen.
Conclusie met betrekking tot feit 1 primair
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte met voorbedachte raad zijn woning in brand heeft gestoken met het opzet op de dood van zijn drie minderjarige kinderen. Nu verdachte alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om zijn daad te voltooien zonder dat het door hem gewenste gevolg is bereikt, is sprake van een voltooide poging moord op zijn kinderen.
In aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, overweegt de rechtbank met betrekking tot feit 2 het volgende.
Gevaar voor de omwonenden en omliggende panden.
Brand stichten in een tussenwoning op een tijdstip waarop naar het algemeen bekend is, de kans zeer groot is dat bewoners van omliggende woningen thuis zijn en ook waren, levert naar algemene ervaringsregels een voorzienbare kans op levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor deze omwonenden. Hetzelfde geldt voor de kans op gevaar voor de nabijgelegen panden, zeker nu sprake was van vlammen en forse rookontwikkeling.
Conclusie met betrekking tot feit 2
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door opzettelijk brand te stichten in zijn woning, (levens)gevaar in het leven heeft geroepen voor de omwonenden en de naastgelegen panden, zodat het onder 2 ten laste gelegde feit eveneens wettig en overtuigend kan worden bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 28 november 2018 te Eindhoven,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ,
van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, in de woning gelegen aan de [adres] , waarin die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] woonden en zich op dat moment bevonden, door middel van open vuur te maken/stichten in de woonkamer en vervolgens dit open vuur in aanraking te brengen met papier en dit (vervolgens) in aanraking te brengen met het vloerkleed en de
bank en een rieten mand, brand heeft gesticht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 28 november 2018 te Eindhoven, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (te weten [adres] ),
immers heeft verdachte opzettelijk door middel van open vuur te maken/stichten in de woonkamer en vervolgens dit open vuur in aanraking te brengen met papier en dit (vervolgens) in aanraking te brengen met het vloerkleed en de bank en een rieten mand,
ten gevolge waarvan brand is ontstaan,
terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
een ander of anderen, te weten omwonenden
en terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor naastgelegen
panden te duchten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Vrijwillige terugtred.

De raadsman heeft zich met betrekking tot feit 1 primair (als subsidiair standpunt) beroepen op de vrijwillige terugtred als bedoeld in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft hiertoe gesteld dat verdachte door de hulpdiensten (112) te bellen, heeft willen voorkomen dat hij en de kinderen zouden komen te overlijden.
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het verweer op de eerste plaats onvoldoende is onderbouwd en dat feiten en omstandigheden dienen te worden aangedragen die een gewijzigde intentie aannemelijk maken, waarvan in casus aldus geen sprake is.
Voor een geslaagd beroep op vrijwillige terugtred dient sprake te zijn van een naar de uiterlijke verschijningsvorm tegengestelde gedraging van verdachte. Een tegengestelde gedraging had er in kunnen bestaan dat verdachte bijvoorbeeld naar beneden was gegaan dan wel een raam had opengezet. De hulpdiensten bellen terwijl de brand al zo hevig woedde, levert volgens de officier van justitie in juridische zin geen vrijwillige terugtred op.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Om te kunnen spreken van vrijwillige terugtred is in de eerste plaats vereist dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van de wil van verdachte afhankelijk waren. Daar komt bij dat in geval van een voltooide poging een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten.
De rechtbank komt op grond van het navolgende tot de conclusie dat het bellen door verdachte van 112 niet kwalificeert als vrijwillige terugtred.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in de verklaring van de oudste zoon van verdachte, [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat op zolder iets piepte en dat er rook was op de voorzolder, dat zijn vader ging kijken waar het geluid vandaan kwam en dat er allemaal rook in de zolderkamer kwam, dat papa zei dat ze op bed moesten liggen, dat papa toen wel ging kijken bij de rookmelder, dat het toen nog licht was, dat papa de rookmelder uitdeed en daarna weer ging liggen, dat ze allemaal gingen hoesten en dat hij tegen papa zei dat hij een raam moest opendoen, maar dat papa nee zei en dat hij moest blijven liggen omdat hij anders meer rook zou inademen, dat hij zei dat papa iemand moest bellen, de brandweer en dat papa nadat hij zijn telefoon had gevonden, de brandweer heeft gebeld.
Verdachte heeft over het moment van het ontdekken van de rook bij de politie verklaard dat iedereen langzaam een beetje wakker werd en dat hij het volgende moment rechtop in de kamer stond en merkte dat er rook van beneden kwam, dat [slachtoffer 1] ook meteen merkte dat het niet goed zat, dat [slachtoffer 1] merkte dat verdachte bezorgd was en naar verdachte kwam toegelopen en dat hij toen op zoek is gegaan naar zijn telefoon en 112 heeft gebeld.
De verklaring van de oudste zoon van verdachte en die van verdachte komen niet overeen. De rechtbank hecht meer waarde aan hetgeen de oudste zoon heeft verklaard, dan aan hetgeen verdachte heeft verklaard. De oudste zoon van verdachte verklaart uitgebreider en meer in detail over wat er volgens hem gebeurde op het moment dat er rook op de zolderkamer werd waargenomen en over de rol van zijn vader op dat moment. Ook op andere onderdelen, zoals over het logeren op zolder en hoe dat is gegaan, verklaart de oudste zoon duidelijk en gedetailleerd. Zijn verklaring is consistent en de rechtbank heeft bovendien kunnen vaststellen dat zijn verklaring op onderdelen ondersteuning vindt in hetgeen feitelijk in de woning werd aangetroffen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vernielde brandalarm op de voorzolder.
Verdachte heeft daarentegen, zo hij zich al feiten herinnert, op verschillende relevante vraagpunten allerminst consistent verklaard. Dat geldt bijvoorbeeld ten aanzien van diens verklaringen over het logeren op zolder en hoe dat feitelijk is gegaan: verdachte verklaart wisselend over wanneer de matrassen naar boven zijn getild (toen de jongste twee kinderen gingen slapen of pas toen de oudste zoon naar bed ging) en wanneer en waar de kinderen gingen slapen (meteen op zolder of pas later). Over het piepen van het brandalarm op de voorzolder en het vernielen van dat brandalarm, heeft verdachte helemaal niets verklaard en hij zegt daarvan ook niets te weten.
Gelet op dit alles gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte, zoals zijn oudste zoon heeft verklaard, pas na aandringen van zijn zoon 112 heeft gebeld en dat hij dat niet uit zichzelf heeft gedaan. Daarmee is niet voldaan aan de eis dat het niet voltooien van het feit het gevolg is geweest van omstandigheden van de wil van verdachte afhankelijk. Van vrijwillige terugtred is dan ook geen sprake.
Daarbij hecht de rechtbank ook waarde aan de verklaring van de oudste zoon dat hij degene was die als eerste de rook ontdekte en dat, toen er al rook was, vader zei dat de kinderen rustig moesten blijven liggen. Uit de woordelijke uitwerking van de 112 melding, in het bijzonder de achtergrondgeluiden (het hoesten en kuchen van de kinderen), blijkt hoe benauwd de kinderen waren en ook verdachte was.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

Eendaadse samenloop.

Naar het oordeel van de rechtbank leveren de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich op dezelfde plaats en tijd afspelend, feitencomplex op dat verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. Daarom is er sprake van eendaadse samenloop van het bewezenverklaarde onder 1 primair en 2, wat meebrengt dat slechts één strafbepaling, de zwaarste, wordt toegepast, te weten artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard, zij het in verminderde mate, zoals hieronder zal blijken.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage 3).
Het standpunt van de verdediging.
In het geval de rechtbank tot enige bewezenverklaring komt, heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid en de bereidheid van verdachte om een behandeltraject te ondergaan.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord op zijn drie jonge kinderen en aan opzettelijke brandstichting met onder meer levensgevaar voor omwonenden. Verdachte heeft in de woonkamer op verschillende plekken brand gesticht, terwijl zijn kinderen op zolder lagen te slapen. De kinderen bevonden zich in een afhankelijke positie van verdachte en waren weinig weerbaar. Uit de 112 melding blijkt hoe benard de situatie op zolder was en hoe angstig de kinderen moeten zijn geweest. De twee jongste kinderen zijn bewusteloos door de brandweer uit de woning gehaald. Dat alle drie de kinderen de brand hebben overleefd, is een buitengewoon gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte is te danken, maar aan het adequate optreden van de brandweer.
Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers vaak lange tijd last kunnen hebben van de psychische gevolgen en hinder ondervinden van dergelijke gebeurtenissen. De impact van het incident is ter zitting ook op indringende wijze door de moeder van de kinderen verwoord. Zo heeft zij verteld dat de kinderen in het ziekenhuis zuurstofkapjes op kregen om hun longen te reinigen en dat zij hen aantrof met hun huid, haren en kleren zwart. De oudste zoon is ook nu nog altijd heel bang dat iemand hem, zijn broertjes of zijn moeder iets aandoet. Ook heeft zij verteld dat de buren nog steeds geëmotioneerd raken omdat zij dit voorval van zo dichtbij moesten meemaken en is de impact op de hele familie, op vrienden en bekenden groot.
De rechtbank overweegt dat verdachte zijn kinderen ernstig in gevaar heeft gebracht en door zijn oudste zoon moest worden aangespoord om actie te ondernemen ten tijde van de rookvorming op de zolderkamer. De kinderen, die op hun vader moeten kunnen vertrouwen, zijn door verdachte ernstig in de steek gelaten en zijn niet door hem beschermd.
Voorts heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen:
Op 21 mei 2019 heeft de psychiater S.E. Zijp een rapport omtrent verdachte uitgebracht. De conclusie en het advies luiden:
“Betrokkene is een 31-jarige Nederlandse man met een ongespecificeerde
persoonlijkheidsstoornis met narcistische, borderline, vermijdende en antisociale trekken.
Betrokkene heeft geleerd om grip en controle op de wereld te krijgen door zich directief
bepalend en soms dwingend op te stellen. Om verlating of teleurstelling te voorkomen heeft
hij geleerd anderen op emotionele afstand te houden. Met name in relatie tot zijn moeder en
zijn ex-vrouw zijn er periodes geweest met, onder invloed van stress, grensoverschrijdend
impulsief gedrag. Betrokkenes krenkbaarheid in combinatie met een, bij tijden, gestoorde
agressie- en impulsregulatie heeft geleid tot suïcidale gedachten, uitspraken en gedragingen.
De suïcidaliteit heeft een appellerend en dwingend karakter. Zo ook, indien bewezen, in de
aanloop tot het tenlastegelegde. (…)
Indien bewezen, is er een verband tussen de persoonlijkheidsproblematiek en de hem ten laste gelegde feiten. Ik adviseer het ten laste gelegde
in verminderde mate toe te rekenen,
gebaseerd op een driepuntsschaal.
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de persoonlijkheid, tot uiting komend in de gedragsproblemen op jonge leeftijd, antisociale gedragingen in de tienertijd zoals
vandalisme, spijbelen, wegblijven van huis, grensoverschrijdend gedrag richting moeder op
adolescenten leeftijd en huiselijk geweld in de relatie met zijn ex-vrouw. Betrokkene heeft in zijn leven geprobeerd om verlating te voorkomen door zich enerzijds emotioneel afstandelijk op te stellen en anderzijds controlerend, bepalend en dwingend te zijn. Met name het laatste jaar is er een escalatie geweest van dwingend, subtiel dreigend, instrumenteel ingezet, suïcidaal gedrag met als doel het herstel van de relatie en zijn rol als vader in het leven van zijn kinderen. Betrokkene is boos en gekrenkt om wat hem is aangedaan, de pijn van verlating en het verlies van controle over het leven van zijn kinderen. Indien bewezen is deze dynamiek de verklaring voor hoe betrokkene zijn ex wilde straffen voor de pijn ze bij hem veroorzaakte door haar alles te ontnemen wat zij ooit samen gehad hebben. (…)
Het risico dat betrokkene, zonder intensieve en langdurige psychotherapeutische behandeling, in herhalingspatronen van dwingend, controlerend en in tijdens van stress impulsief grensoverschrijdend gedrag, zal vervallen is zeer hoog. Binnen intieme relaties is de kans op herhaling van (ernstig) huiselijk geweld hoog. Het recidiverisico op suïcidaal gedrag is hoog.
In hoeverre er ook sprake is voor gevaar voor letsel bij derden bij dergelijk suïcidaal gedrag
hangt af van de bewezenverklaring van het tenlastegelegde. In ieder geval kan vastgesteld
worden dat er gevaar is voor psychosociale schade bij derden (ex-partner, moeder en
kinderen) als gevolg van instrumentele, dwingende suïcidale gedragingen.
Beschermende factoren zijn beperkt, maar betrokkenes normale intelligentie, mogelijkheid tot werken, adequaat financieel beheer en vinden van passende woonruimte kunnen aangemerkt worden als beschermend.
Relevante risico verhogende factoren zijn een geschiedenis met geweld en antisociaal gedrag, problemen op gebied van intieme relaties en de forse persoonlijkheidsproblematiek. Beperkte respons op behandeling en toezicht, beperkt inzicht in zijn problemen, ambivalente en beperkte motivatie voor behandeling door een gevoel van onbegrip en onjuist therapieaanbod bij betrokkene. Problemen met stabiliteit, de verwachte problemen met het realiseren van adequate behandeling binnen de regulier GGZ, beperkte ondersteuning, stress en problemen met behandeltrouw verhogen het risico op recidive. (…)
Voor het behandelen van de problematiek en verlagen van het recidiverisico is langdurige,
intensieve psychotherapie geïndiceerd. Indien het juridisch haalbaar is adviseer ik om
betrokkene, in het kader van bijzondere voorwaarden, op te laten nemen in een forensische
kliniek gespecialiseerd in persoonlijkheidsproblematiek. Indien dit vanwege de strafmaat niet mogelijk blijkt, adviseer ik de behandeling op te leggen in het kader van een tbs met
voorwaarden.”
De psychiater heeft aanvullend ter terechtzitting van 6 augustus 2019 verklaard dat, nu behandeling in een vrijwillig kader niet van de grond is gekomen en verdachte niet heeft meegewerkt aan het opstellen van voorwaarden, zij zich kan voorstellen dat terbeschikkingstelling met voorwaarden niet haalbaar is. De deskundige is gelet op de gecombineerde persoonlijkheidsproblematiek niet positief gestemd over de duur van een behandeling en schat in dat deze langer zal moeten zijn dan twee jaar. Bij deze stand van zaken is volgens de psychiater de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aangewezen om verdachte afdoende te kunnen behandelen en het herhalingsgevaar in te dammen.
Op 7 maart 2019 heeft psycholoog H.E.W. Koornstra een rapport omtrent verdachte uitgebracht. De psycholoog heeft in haar onderzoek een narcistische persoonlijkheidsstoornis vastgesteld en heeft voor het overige dezelfde conclusie getrokken wat betreft de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en heeft hetzelfde advies gegeven als de psychiater: opname in een forensische kliniek, gespecialiseerd in persoonlijkheidsproblematiek en, indien dit in het kader van de strafmaat niet mogelijk blijkt te zijn, de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De rechtbank is, gelet op al het voorgaande, wat betreft de oplegging van straf, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
Een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging aangevoerd, acht de rechtbank gelet op de ernst van de strafbare feiten allerminst passend.
De rechtbank neemt, ook wat betreft de oplegging van de maatregel, de bovenstaande conclusies en adviezen over.
De rechtbank heeft met de psychiater eveneens vastgesteld dat verdachte niet heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een zogenaamd maatregelenrapport van de reclassering. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte zich op dit moment (nog) niet neerlegt bij de diagnose dat een persoonlijkheidsstoornis hem parten speelt.
Met de psycholoog en de psychiater is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
De rechtbank overweegt voorts dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. De hierna te kwalificeren feiten betreffen misdrijven waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat het misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Op grond van de rapportages, alsmede het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat een minder vergaand kader waarbinnen verdachte behandeld kan worden gezien de aard van de gediagnosticeerde problematiek en de persoon van verdachte ontoereikend is om het hoge recidiverisico in te dammen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vorderingen van alle drie de kinderen voor toewijzing vatbaar.
Het standpunt van de verdediging.
Met betrekking tot alle drie de vorderingen acht de verdediging:
  • de hulpkosten onvoldoende onderbouwd en dus niet voor toewijzing vatbaar;
  • de materiële kosten niet voor toewijzing vatbaar;
  • de immateriële kosten niet voor toewijzing vatbaar dan wel bij toewijzing deze kosten te matigen.
Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de draagkracht van verdachte, na verlies van zijn baan en door de eventueel toekomstige detentie, ontoereikend is en zal zijn om schadevergoeding te kunnen betalen.
Beoordeling.De rechtbank acht de vorderingen alle drie in haar geheel toewijsbaar.
De rechtbank acht zowel de materiële kosten, zowel voor de kinderen zelf als voor moeder bij wijze van verplaatste schade, als ook de immateriële schade redelijk en billijk.
Met betrekking tot de hulpkosten overweegt de rechtbank nog in het bijzonder dat aannemelijk is dat de moeder van de drie slachtoffers veel tijd kwijt is (geweest) met het wegbrengen en vergezellen van de kinderen bij de diverse behandelingen door bijvoorbeeld medische behandelaren. Het ontbreken van een meer concrete onderbouwing staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan toewijzing in de weg. De rechtbank acht, kijkend naar de onderbouwing van de reiskosten en aldus de vele bezoeken, € 500,- per kind redelijk en billijk.
De immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
De materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, telkens 25 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal met betrekking tot alle drie de slachtoffers voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente als voornoemd.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij telkens komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
In reactie op het gevoerde draagkrachtverweer overweegt de rechtbank dat de draagkracht van een verdachte in beginsel geen rol speelt bij de bepaling van de hoogte van het in de schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag (ECLI:NL:HR:2015:3694 en het overzichtsarrest ECLI:NL:HR:2019:793). Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. De verdediging heeft het uitzonderlijke karakter van een dergelijk geval niet duidelijk gemaakt.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat niet valt in te zien dat verdachte in de toekomst niet in staat zou zijn voldoende verdiencapaciteit te bereiken.
De rechtbank verwerpt het verweer.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 24c, 27, 36f, 37a, 37b, 45, 55, 57, 60a, 157, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
(ten aanzien van feit 1 primair:)
poging tot moord, meermalen gepleegd;
(ten aanzien van feit 2:)
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregelen:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht;

terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging;
 maatregel van schadevergoeding van EUR 10.927,18 subsidiair 89 dagen hechtenis:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] van een bedrag van EUR 10.927,18 (zegge: tienduizendnegenhonderdzevenentwintig euro en achttien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 89 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en EUR 927,18 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
 maatregel van schadevergoeding van EUR 11.002,18 subsidiair 90 dagen hechtenis:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] van een bedrag van EUR 11.002,18 (zegge: elfduizend twee euro en achttien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en EUR 1.002,18 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde
betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag
der algehele voldoening.
 maatregel van schadevergoeding van EUR 12.682,78 subsidiair 98 dagen hechtenis:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] van een bedrag van EUR 12.682,78 (zegge: twaalfduizend zeshonderd tweeëntachtig euro en achtenzeventig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 98 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en
EUR 2.682,78 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde
betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen:
1. wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] , van een bedrag
van EUR 10.927,18 (zegge: tienduizendnegenhonderdzevenentwintig euro en
achttien eurocent), te weten EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en
EUR 927,18 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag
der algehele voldoening.
2) wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] , van een bedrag
van EUR 11.002,18 (zegge: elfduizend twee euro en achttien eurocent), te weten EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en EUR 1002,18 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
3) wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] , van een bedrag
van EUR 12.682,78 (zegge: twaalfduizendzeshonderdtwee en tachtig euro en achtenzeventig eurocent), te weten EUR 10.000,00 immateriële schadevergoeding en EUR 2.682,78 materiële schadevergoeding (posten materiele kosten, ziekenhuisdaggeld, reiskosten en hulpkosten).
Het totale bedrag aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aan materiele schade te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de datum van de vordering, zijnde 25 juli 2019, tot aan de dag
der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partijen, telkens tot op heden
begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Brouwer, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 20 augustus 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, genummerd 2018240478/2018240385, aantal pagina’s: 872. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.