ECLI:NL:RBOBR:2019:4280

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/3241
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoeging rechtsbijstand in verband met bijstandsuitkering en fraudeschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor rechtsbijstand, die door verweerder was geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de toevoeging terecht was, omdat de werkzaamheden waarvoor eiseres om toevoeging vroeg, onder het bereik van een eerder verleende toevoeging aan haar neef vielen. Eiseres en haar neef ontvingen een gezamenlijke bijstandsuitkering en de rechtbank oordeelde dat de procedures van eiseres en haar neef betrekking hadden op hetzelfde feitencomplex, waardoor er geen sprake was van verschillende rechtsbelangen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Commissie voor Bezwaar niet in strijd met de wet heeft gehandeld door niet voltallig aanwezig te zijn bij de hoorzitting, omdat het horen door meer personen dan wettelijk vereist heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en kende haar proceskosten toe, maar vernietigde het bestreden besluit niet. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een toevoeging voor rechtsbijstand kan worden verleend en de samenhang tussen verschillende procedures.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.M. Boot),
en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. El Wanni).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aangevraagde toevoeging met kenmerk [nummer 1] geweigerd.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiseres en haar neef, [naam] , wonen op één adres. Zij ontvangen een gezamenlijke bijstandsuitkering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goeree-Overflakkee (het college) naar de norm van gehuwden. Het college heeft bij brief van 15 februari 2008 een bedrag van € 77.986,05 aan bijstand bij eiseres teruggevorderd, in verband met een fraudeschuld. Bij brief van 18 december 2009 heeft het college bij [naam] een aan hem, op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz), verleend krediet teruggevorderd. Het college houdt, in verband hiermee, maandelijks bedragen op de gezamenlijke bijstandsuitkering in. Hierover heeft het college op 14 februari 2017 een besluit genomen. Bij dat besluit heeft het college de maandelijkse aflossingscapaciteit van eiseres en [naam] vastgesteld op respectievelijk € 70,20 voor [naam] en € 43,32 voor eiseres.
1.2
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft verweerder aan [naam] een toevoeging met kenmerk [nummer 2] verstrekt voor het maken van bezwaar tegen de maandelijkse inhouding op de gezamenlijke bijstandsuitkering. In aanvulling op de aanvraag heeft [naam] als toelichting aangegeven dat
”(…) de werkzaamheden zullen bestaan uit het voeren van een procedure: hierbij komt aan de orde of de vorderingen verjaard zijn, alsmede in hoeverre inhoudingen op de uitkeringen mogen plaatsvinden; (…)”.
Voor het maken van bezwaar door eiseres tegen het besluit van 14 februari 2017 heeft zij op 4 april 2017 een toevoeging aangevraagd, die verweerder bij het primaire besluit heeft geweigerd.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden waarvoor eiseres om toevoeging heeft gevraagd onder het bereik van de eerder aan [naam] verleende toevoeging, met het kenmerk [nummer 2] , vallen.
2.2
Volgens eiseres betreffen de zaak waarvoor verweerder bij besluit van 12 mei 2017 aan [naam] toevoeging heeft verleend en de haar zaak twee verschillende geschillen. Volgens eiseres heeft het geschil waarvoor toevoeging aan [naam] is verleend geleid tot een andere inhouding op de bijstandsuitkering dan de inhouding in verband met een fraudeschuld van eiseres. Laatstgenoemde inhouding is het gevolg van een geschil tussen eiseres en het college, zodat sprake is sprake van een ander rechtsbelang. Eiseres betwist dat zij en haar neef samenwonen en zij heeft dan ook geen rechtsbelang bij de inhouding ten laste van haar neef. Aan dat geschil heeft eiseres - volgens haar eigen zeggen - part noch deel.
2.3
Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de toevoeging weigeren, indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Op grond van artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
2.4
In de Werkinstructie Bereik (een beleidsregel die is te vinden in de Kenniswijzer op de website https://kenniswijzer.rvr.org/) is, in hoofdstuk 1 (bereik algemeen,) het volgende vermeld:
"Een toevoeging omvat alle werkzaamheden voor behartiging van het op de toevoeging vermelde rechtsbelang (art. 32 jo art. 24 lid 4 Wrb). Je toetst bij iedere toevoegaanvraag of de werkzaamheden vallen onder het bereik van een eerder verstrekte reguliere […] toevoeging. Als er eerder een toevoeging aan rechtzoekende is verstrekt, toets je bij een volgende aanvraag of sprake is van hetzelfde rechtsbelang (zie paragraaf 1.2). Als dit het geval is, toets je of sprake is van diversiteit van procedures (zie paragraaf 1.3)."
Er is geen sprake van verschillende procedures als beide procedures wat betreft het onderwerp van geschil en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex identiek of vrijwel identiek zijn."
In hoofdstuk 2 (bereik bestuursrechtelijke zaken) is het volgende vermeld:
"Uitgangspunt is dat per rechtsbelang één toevoeging wordt verstrekt. Bij meerdere beslissingen van een bestuursorgaan is niet zonder meer sprake van meerdere rechtsbelangen."
2.5
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3343), dat, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen moeten worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie. Het gaat derhalve om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie.
2.6
De procedures van eiseres en haar neef [naam] , waarvoor zij om toevoegingen hebben verzocht, kunnen niet anders dan gericht zijn tegen de vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit. Bij de berekening van de maandelijkse aflossingscapaciteit wordt in beginsel enkel de beslagvrije voet in acht genomen, die 90% van de geldende bijstandsnorm bedraagt. Dat andere omstandigheden daarbij een rol spelen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat aan beide procedures hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Eiseres geniet een gezamenlijke bijstandsuitkering met haar neef naar de norm van gehuwden. De maandelijkse aflossingscapaciteit wordt berekend aan de hand van die gezamenlijke bijstandsuitkering, met inachtneming van de belastingvrije voet. Het rechtsbelang is in beide procedures gericht op het ongedaan maken van besluiten die weliswaar op verschillende bedragen zien, maar die dezelfde juridische grondslag hebben. De bezwaargronden die eiseres en haar neef in beide procedures aanvoeren, zullen daarom niet veel van elkaar afwijken. Beide procedures hangen daarmee zo nauw samen, dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een afzonderlijk rechtsbelang.
De omstandigheid dat in de ene procedure eiseres partij is en in de andere haar neef, maakt niet dat sprake is verschillende rechtsbelangen.
2.7
De eerdere besluiten van het college tot de terugvordering van een bijstandsuitkering in verband met een fraudeschuld (van eiseres) en een Bbz-schuld (van de neef) hadden wel een andere feitelijke en juridische grondslag. Deze terugvorderingsbesluiten staan evenwel vast en staan daarmee niet meer ter discussie. De geweigerde toevoegingen hebben hierop ook geen betrekking.
2.8
Niet in geschil is verder dat geen sprake van diversiteit van procedures, omdat beide aanvragen zien op een bezwaarprocedure bij het college, zodat de behandeling daarvan kan worden geacht te worden begrepen onder "behandeling in één instantie" zoals bedoeld in artikel 32 van de Wrb.
2.9
Verweerder heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat de aan het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2017 verbonden werkzaamheden vallen onder het bereik van de verleende toevoeging met het kenmerk [nummer 2] .
Dit betoog van eiseres faalt.
3.1
Eiseres voert aan dat de Commissie voor Bezwaar (Commissie) verweerder, in strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten onrechte niet heeft opgeroepen voor het bijwonen van de hoorzitting.
3.2
Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat hij wel is uitgenodigd en dat wordt voldaan aan artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Dit zou blijken uit een e-mailbericht dat op 21 september 2017 is verzonden door een medewerker van het secretariaat bezwaar en beroep bij de raad voor rechtsbijstand aan verweerder, met als bijlage een lijst van zaken die op de zitting van 5 oktober 2017 zouden worden behandeld.
3.3
Volgens eiseres is dit bericht pas in het geding gebracht nadat zij een beroep heeft gedaan op schending van artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Volgens eiseres is aantoonbaar dat een e-mailbericht niet op de gedateerde datum verzonden hoeft te zijn. Eiseres veronderstelt dan ook dat het bericht achteraf is geproduceerd, om aan te tonen dat verweerder is opgeroepen voor de zitting. Verweerder zal zijn standpunt alleen kunnen onderbouwen met een overzicht van alle inkomende mailtjes van de vertegenwoordiger aan wie de e-mail was gericht, door verstrekking van schermafdruk van zijn inbox. Dat de wet niet voorschrijft dat de uitnodiging en de reactie van verweerder op schrift moeten zijn gesteld, doet daar niet aan af. Volgens eiseres moet ook transparant zijn dat de gemandateerde juridisch medewerker in het kader van de bezwaarprocedure kenbaar maakt of verweerder zijn standpunt op de hoorzitting komt toelichten. Volgens eiseres is verweerder hierover nimmer transparant.
3.4
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Verweerder heeft met het overgelegde afschrift aannemelijk gemaakt dat een vertegenwoordiger van verweerder is uitgenodigd voor de hoorzitting van de bezwaarcommissie van 5 oktober 2017. De enkele stelling van eiseres dat het mogelijk is een afschrift van een e-mailbericht op een andere dag te dateren dan op de datum dat deze is verzonden, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de Awb vloeit verder niet voort dat een bestuursorgaan zich dient af te melden voor een hoorzitting en evenmin dat een bestuursorgaan is gehouden om zich op een hoorzitting te laten vertegenwoordigen. De rechtbank verwijst hiervoor naar recente jurisprudentie van de Afdeling, onder andere uitspraak van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1551).
Ook dit betoog faalt.
4.1
Volgens eiseres is de Commissie, in strijd met artikel 7:13 van de Awb, niet voltallig bij de hoorzitting aanwezig geweest. Eiseres wijst er daarbij op dat volgens artikel 7:13, derde lid, van de Awb, het horen dient te geschieden door de Commissie, die uit ten minste drie leden bestaat. De Commissie kan het horen wel opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, maar daarvan heeft de Commissie geen gebruik gemaakt.
4.2
Het horen heeft in dit geval plaatsgevonden door de voorzitter en één ander lid van de Commissie. Niet is gebleken van een opdracht om in deze samenstelling te horen. Gelet hierop is het horen in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Awb geschied, vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 22 april 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:1311) en van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1551).
De rechtbank ziet hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank legt hieraan ten grondslag dat het horen heeft plaatsgevonden door meer personen dan op grond van de Awb is vereist. Verder is in het advies van de Commissie vermeld dat het derde commissielid weliswaar niet aanwezig was op de hoorzitting, maar dat dit lid wel betrokken is geweest bij de beoordeling en het uitbrengen van het advies. Aannemelijk is dat eiseres en haar rechtsbijstandverlener door deze gang van zaken niet zijn benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en te volstaan met veroordeling van verweerder tot vergoeding van de bij eiseres in beroep opgekomen proceskosten.
Dit betoog slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
5. Het beroep zal, gelet op het voorafgaande, ongegrond worden verklaard.
6. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, heeft eiseres recht op vergoeding van haar proceskosten. Die kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op in totaal € 1.024,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (een punt voor het indienen een beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 512,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 juli 2019.
De griffier is buiten staat om rechter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.