ECLI:NL:RVS:2019:1551

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
201808477/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 5 oktober 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 30 januari 2018, en het bezwaar daartegen werd op 15 mei 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden waarvoor [appellant] om een toevoeging vroeg, onder de eerder verleende toevoeging voor een strafzaak vielen. Dit standpunt werd door de raad gehandhaafd, en de rechtbank vond dat de raad zich op goede gronden op dit standpunt had gesteld.

Tijdens de zitting op 10 april 2019 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkzaamheden waarvoor [appellant] om een LAT vroeg, onder de eerder verleende toevoeging vielen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand de proceskosten moest vergoeden aan [appellant].

De Afdeling oordeelde verder dat de raad niet in strijd had gehandeld met de Awb, ondanks dat de hoorzitting niet door de voltallige bezwaarcommissie was geleid. De Afdeling concludeerde dat [appellant] en zijn rechtsbijstandverlener niet benadeeld waren door deze gang van zaken. De uitspraak werd op 15 mei 2019 gedaan, waarbij de raad werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201808477/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 oktober 2018 in zaak nr. 18/1267 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, is verschenen.
Overwegingen
1.    De raad heeft [appellant] bij besluit van 15 december 2015 een toevoeging met kenmerk 1HJ3466 verleend voor rechtsbijstand in een strafzaak. In die strafzaak heeft de politierechter de dagvaarding tegen [appellant] nietig verklaard en het Openbaar Ministerie heeft aan [appellant] medegedeeld dat hij niet opnieuw zal worden gedagvaard. [appellant] heeft vervolgens de raad verzocht om een Lichte Advies Toevoeging (hierna: LAT) voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Aan de afwijzing heeft de raad ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden waarvoor de LAT is gevraagd op basis van de toevoeging met kenmerk 1HJ3466 zijn vergoed. Bij het besluit van 15 mei 2018 heeft de raad dit standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar (hierna: de bezwaarcommissie). De werkzaamheden waarvoor om een vergoeding is verzocht hebben betrekking op het bij de Officier van Justitie navragen naar de stand van zaken met betrekking tot de strafprocedure. Deze werkzaamheden vallen onder het bereik van toevoeging daarvoor, aldus de raad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad zich op goede gronden op dit standpunt gesteld.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het hier nawerkzaamheden betreft die vallen onder de eerder verleende toevoeging. De werkzaamheden hebben plaatsgevonden na afronding van de procedure die heeft geleid tot de nietigverklaring van de dagvaarding, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt:
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
[…]
b. betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging;
[…]"
Artikel 32 luidt:
"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."
Het beleid van de raad met betrekking tot de artikelen 28 en 31 van de Wrb is voor strafzaken nader uitgewerkt in de werkinstructie "Z160 schadevergoeding na voorlopige hechtenis" en hoofdstuk 4 "Bereik strafrechtelijke zaken" van de werkinstructie "Bereik".
Volgens de werkinstructie "Bereik strafrechtelijke zaken" geldt op grond van artikel 42 Sv een toevoeging in strafzaken voor ‘de gehele aanleg’.
Werkinstructie "Schadevergoeding na voorlopige hechtenis" luidt onder het kopje Verzoek vergoeding proceskosten door gewezen verdachte o.g.v. art. 591a Sv:
"Voor het verzoek tot vergoeding van de proceskosten o.g.v. artikel 591a Sv voeg je alleen toe, als er geen toevoeging voor de strafzaak is verstrekt en het financieel belang voldoende is.
Als voor de strafzaak wel een toevoeging is verstrekt, wijs je de aanvraag voor het verzoek vergoeding proceskosten af."
2.2.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343) moeten, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang gelezen, in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie.
2.3.     [appellant] heeft de raad verzocht om een LAT voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 591a Sv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze werkzaamheden vallen onder het bereik van de verleende toevoeging voor de strafzaak. Het indienen van een verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in de strafzaak is zodanig verweven met die zaak, dat dit hetzelfde rechtsbelang betreft. [appellant] heeft niet verzocht om een LAT voor andere door zijn raadsman na afloop van de vernietiging van de dagvaarding verleende werkzaamheden.
2.4.    Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad met het overgelegde afschrift van een e-mail aannemelijk heeft gemaakt dat een vertegenwoordiger van de raad is uitgenodigd voor de hoorzitting van de bezwaarcommissie van 2 mei 2018. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de raad niet heeft vermeld welke medewerker contact heeft gehad met de bezwaarcommissie over de vraag of de raad zich zou laten vertegenwoordigen tijdens de hoorzitting, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 7:13 van de Awb luidt:
"1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
[…]
5. Een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wordt voor het horen uitgenodigd en wordt in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
[…]"
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad met het overgelegde afschrift aannemelijk heeft gemaakt dat een vertegenwoordiger van de raad is uitgenodigd voor de hoorzitting van de bezwaarcommissie van 2 mei 2018. De enkele stelling van [appellant] dat het mogelijk is een afschrift van een e-mail op een andere dag te dateren dan op de datum dat deze is verzonden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uit de Awb niet voortvloeit dat een bestuursorgaan zich dient af te melden voor een hoorzitting en evenmin dat een bestuursorgaan is gehouden om zich op een hoorzitting te laten vertegenwoordigen.
3.3.    Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het horen niet door de voltallige bezwaarcommissie heeft plaatsgevonden. De bezwaarcommissie heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het horen op te dragen aan de voorzitter of een lid van de commissie dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de raad.
4.1.    Artikel 7:13, derde lid, van de Awb luidt:
"Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan."
4.2.    Het horen heeft in dit geval plaatsgevonden door de voorzitter en één ander lid van de commissie. Niet is gebleken van een opdracht om in deze samenstelling te horen. Gelet hierop is het horen in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Awb geschied (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1311). De Afdeling ziet hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Het horen heeft plaatsgevonden door meer personen dan op grond van de Awb is vereist. Verder is in het advies van de bezwaarcommissie vermeld dat het derde commissielid weliswaar niet aanwezig was op de hoorzitting, maar dat dit lid wel betrokken is geweest bij de beoordeling en het uitbrengen van het advies. Aannemelijk is dat door deze gang van zaken [appellant] en zijn rechtsbijstandverlener niet zijn benadeeld. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het geconstateerde gebrek te passeren en de raad te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten.
4.3.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendenvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
809.