Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2019 in de zaak tussen
Opfokbedrijf [bedrijfsnaam] (vergunninghouder), te Someren, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij.
Procesverloop
Overwegingen
Maar hoe moet het bewijs worden gewaardeerd, met andere woorden, wanneer is er genoeg bewijs? De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in dit geval mede afhankelijk is van de inhoud van de stellingen van eisers. Hoe concreter deze stellingen en de bewijsvoering zijn, des te meer tegenbewijs zullen verweerder en vergunninghouder moeten leveren. In dit geval hebben eisers een begin van bewijs geleverd, maar ook niet meer dan dat. Zij hebben gesteld dat er tussen 1979 en 1985 geen dieren werden gehouden op beide bedrijven en daarbij gewezen op het ontbreken van LBT-gegevens. Verder hebben zij niets aangevoerd. Het ontbreken van LBT-gegevens over de desbetreffende jaren is niet genoeg om zonder meer aan te nemen dat er geen dieren werden gehouden. Daargelaten dat het in de rede had gelegen dat de Afdeling bij een andersluidend oordeel dan zelf in de zaak had kunnen voorzien, heeft verweerder voldoende toegelicht dat het bijhouden van LBT- gegevens in die periode niet door iedereen even nauwgezet werd gedaan, ook omdat aan de LBT-gegevens de landbouwheffingen waren verbonden. Verder was het systeem niet altijd even duidelijk: de registratie van de tellingen geschiedde op de tenaamstelling van een bedrijf en niet op de vestigingsplaats daarvan. Dit betekende dat door verschillende tenaamstellingen van een bedrijf meerdere registratienummers betrekking konden hebben op één locatie maar tevens dat één registratienummer betrekking kon hebben op meerdere locaties (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9234). De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden van verweerder en vergunninghouder niet kan worden verlangd dat zij met LBT-gegevens precies aantonen hoeveel dieren er zijn gehouden in de jaren 1979 tot en met 1985. Zij zullen echter wel aannemelijk moeten maken dat er dieren zijn gehouden op beide bedrijven in die jaren in de vergunde stallen.
Vervolgens wordt in de notitie aangegeven hoeveel dieren er aanwezig zijn in de bestaande stal en staat er in dat de toenmalige eigenaar heeft aangegeven hoeveel dieren er werden gehouden vanaf 1984. De toenmalige eigenaar kon niets zeggen over dierenaantallen in de periode 1979 tot en met 1984 omdat hij het bedrijf toen had verhuurd. In de notitie staat de (in de ogen van de rechtbank belangrijke) conclusie dat door de betreffende gemeenteambtenaar tot het moment van ondertekening van de notitie is gezegd dat er een Hinderwetvergunning is voor het houden van 3500 moederdieren exclusief hanen. De rechtbank leidt hieruit af dat de gemeente Someren in 1989 nadrukkelijk geen aanleiding heeft gezien om dat gedeelte van de Hinderwetvergunning op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vervallen te verklaren. Kennelijk waren er geen overtuigende aanwijzingen dat er geen dieren werden gehouden in de bestaande stal. In ieder geval was er voor de gemeente Someren geen aanwijzing dat het bedrijf in de betreffende periode is verhuurd maar dat de stallen niet zijn gebruikt. Anders had het in de rede gelegen dat de gemeente Someren dit had betrokken bij het opstellen van de notitie. Over [adres] is verder betrekkelijk weinig bewijs. Aan de verklaring van drs. [naam] onder ede op zitting, komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe omdat hij slechts kan verklaren over wat hij zijn voorganger heeft horen zeggen. De schriftelijke verklaring van drs. [naam] is niet concreet genoeg. De heer [naam] heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij als loonwerker in de jaren ’70 enkele malen het bedrijf aan de [adres] heeft schoongemaakt en er verder slechts sporadisch langs kwam. Daarnaast heeft vergunninghouder nog LBT- gegevens van de heer [naam] , één van de rechtsvoorgangers en exploitanten van het bedrijf van de [adres] waaruit blijkt dat in de jaren 1975 en 1975 door hem (op een voor de rechtbank onbekende plaats) 4000 respectievelijk 3.700 kippen werden gehouden. Dit sluit aan bij de verklaring van de heer [naam] . Tot slot staat in de beëdigde verklaring van [naam] dat hij vanaf 1980 verzorger is geweest op het bedrijf en dat de stallen altijd vrijwel volledig bezet waren.
Uit het aanvullende bewijs kan niet worden afgeleid dat geen dieren zijn gehouden in de periode 1979 – 1985. Gelet op de notitie van de gemeente Someren, bezien in samenhang met het hierboven genoemde overige bewijs, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat ook in de periode 1979- 1985 dieren zijn gehouden in het bedrijf aan de [adres] . Dat betekent dat de vergunde rechten van dit bedrijf op de referentiedatum mogen worden betrokken in het bestreden besluit.