ECLI:NL:RBOBR:2019:1080

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
18_304
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van agrarisch object in verband met taxatie instructies en gemengd bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een agrarisch object, een varkenshouderij met gemengde bedrijfsactiviteiten. De heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden had de waarde per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 462.000, wat door de eiser werd betwist. Eiser stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 369.000, en voerde aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte het agrarisch object als een gemengd bedrijf had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde op juiste wijze had vastgesteld, rekening houdend met de taxatiewijzers voor agrarische objecten en de economische situatie in de varkenssector. De rechtbank concludeerde dat de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde aannemelijk was gemaakt en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de taxatiewijzers en de bewijsvoering door de heffingsambtenaar in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/304

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 februari 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder

(gemachtigde: J.W.A. Roest).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: het agrarisch object), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 462.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) (eigenaren- en gebruikersbelasting) voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M.T. Claassen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. J.F. van Dongen.

Overwegingen

FeitenEiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een agrarisch bedrijf. Het woondeel omvat een vrijstaande bedrijfswoning, met inpandige garage, uit 1984. Het bedrijfsdeel omvat schuren, varkensstallen, een ligboxenstal, plaat-/sleufsilo’s en verharding. Tot het object behoort een aantal percelen met een totale kadastrale oppervlakte van 224.715 m², waarvan 1.250 m² als grond bij de woning en 7.250 m² als grond bij niet-woning in de waardebepaling is betrokken. De resterende grond betreft cultuurgrond en ook is aftrek toegepast in verband met asbesthoudende dakbedekking op de varkensstal uit 1978.
Geschil en beoordeling
1. In geschil is de waarde van het agrarisch object op de waardepeildatum 1 januari 2016. Eiser bepleit een waarde van € 369.000. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 462.000) naar de getaxeerde waarde (€ 519.599,62), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 11 december 2018 is opgesteld door taxateur M. Christenhusz.
2. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
3. Verweerder gaat bij het agrarisch object uit van een gemengd bedrijf, met onder andere 1.845 m² varkensstallen vlees, 782 m² ligboxenstallen en circa 21,5 hectare akkerbouwgrond. In het taxatierapport is een methode van waardering gevolgd, waarbij onderscheid is gemaakt tussen onbebouwde bedrijfsdelen en gebouwde bedrijfsdelen. Bij de taxatie is gebruik gemaakt van de Taxatiewijzer ‘Grond bij agrarische objecten’ en de Taxatiewijzer ‘Agrarische gebouwen’, beide per waardepeildatum 1 januari 2016. In deze taxatiewijzers wordt uitgegaan van standaardoppervlakten, ranges van bouwjaren en van kengetallen, die zijn gebaseerd op gerealiseerde transactieprijzen van agrarische objecten uit diverse gemeenten in Nederland.
4. Eiser voert aan dat verweerder het agrarisch object ten onrechte heeft aangemerkt als gemengd bedrijf. Het bedrijf heeft inderdaad een ligboxenstal uit 1978, maar deze stal wordt niet meer gebruikt en staat leeg. Volgens eiser is het agrarisch object een varkenshouderij. Het is in principe juist dat verweerder bij de vaststelling van de waarde van het agrarisch object is uitgegaan van de landelijke taxatiewijzers voor agrarische gebouwen en grond. Verweerder heeft de waarde echter niet overeenkomstig de taxatiewijzers vastgesteld. Ook heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de crisis in de varkenshouderij. Door de crisis in de varkenssector geeft de Taxatiewijzer ‘Agrarische gebouwen’ per waardepeildatum 1 januari 2016 in bijlage 4 de ‘taxatie instructie varkens’ (pagina 183) een alternatieve berekeningswijze voor het bepalen van de WOZ-waarde van varkensbedrijven met meer dan 1.000 m² varkensstallen. Deze berekeningswijze komt er, kort gezegd, op neer dat de waarde van het varkensbedrijf (dus met inbegrip van de eventuele bedrijfswoning, mestkelders, ondergrond van het erf, ondergrond van de bedrijfswoning en eventueel aanwezige bedrijfsgebouwen, verharding en dergelijke) wordt bepaald door het totaal aantal m² van de varkensstallen te vermenigvuldigen met een eenheidsprijs per m². Volgens eiser moet deze eenheidsprijs (rekening houdend met de oppervlakte van de stallen, het bouwmateriaal en de leeftijd van de stallen) hier gesteld worden op € 200 per m². Door deze eenheidsprijs te vermenigvuldigen met 1.845 m² aan stalruimte, komt eiser uit op de door hem bepleite waarde van € 369.000.
5. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de landelijke Taxatiewijzers ‘Grond bij agrarische objecten’ en ‘Agrarische gebouwen’ als hulpmiddel kunnen worden gebruikt bij de waardering van dit agrarisch object. Deze eensluidende opvatting van partijen vindt steun in bestendige jurisprudentie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 23 juli 2013 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE: 2013:3381) en de uitspraak van 12 april 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:2868).
6. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat sprake is van een gemengd bedrijf, omdat sprake is van een agrarisch bedrijf, waarbij zowel varkens als melkkoeien en jongvee kunnen worden gehouden en akkerbouw plaatsvindt. In het midden kan blijven of eiser op de waardepeildatum feitelijk melkkoeien of jongvee hield, nu verweerder ter zitting onbetwist heeft gesteld dat in juli 2010 een milieuvergunning aan eiser is verstrekt voor het houden van melkvee en jongvee naast het houden van varkens. Nu sprake is van meer gebruiksmogelijkheden van het agrarische object, kan er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de waarde van het agrarisch object een gemengd bedrijf is en niet uitsluitend een varkenshouderij. Aan deze ruimere gebruiksmogelijkheden voor het agrarisch object doet niet af het gegeven dat een cultuurgrondvrijstelling rust op de akkerbouwgrond. Met deze vrijstelling heeft verweerder rekening gehouden door de waarde van die grond niet bij de taxatie te betrekken.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het onverkort toepassen van de ‘taxatie instructie varkens’ bij de berekening van de WOZ-waarde – zoals door eiser wordt bepleit – leidt tot een onderwaardering van het agrarisch object, aangezien daarin onvoldoende is verdisconteerd dat het agrarisch object een gemengd bedrijf is, en daarmee alternatieve gebruiksmogelijkheden heeft, en niet uitsluitend een varkenshouderij is.
Verweerder heeft er voor kunnen kiezen de verschillende objectonderdelen vast te stellen en te waarderen, zij het dat daarbij rekening moet worden gehouden met waardebepalende factoren zoals ouderdom, grootte en staat van onderhoud. Verweerder heeft dat in het geval van eiser naar behoren gedaan. Met de wijze waarop de onderdelen in de waardetabel zijn gewaardeerd heeft verweerder zich voldoende rekenschap gegeven van het feit dat het een gemengd bedrijf betreft. Ook heeft verweerder met het toepassen van een correctie van 50% (€ 20.179) op de waarde van de varkenstallen, welke correctie door eiser niet is betwist, in voldoende mate rekening gehouden met de slechtere economische situatie in de varkenssector.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overlegging van de rekentabel en de daarop gegeven toelichting de door hem verdedigde waarde aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat verweerder in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de door verweerder voor de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgestelde waarde niet te hoog is.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer Schotman, voorzitter, mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. M.P. Schutte, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.