In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor kosten die verband hielden met bewindvoering en griffierecht. Het college had de aanvraag gedeeltelijk afgewezen, omdat eiser volgens hen voldoende draagkracht had om een deel van de kosten zelf te betalen. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat het inkomen waar beslag op was gelegd ten onrechte was meegerekend bij de berekening van zijn draagkracht, aangezien hij feitelijk niet over dat inkomen kon beschikken.
De rechtbank oordeelde dat het college het inkomen waar beslag op was gelegd ten onrechte had aangemerkt als inkomen dat moest worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht. De rechtbank volgde de lijn van eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en oordeelde dat eiser in de betreffende periode geen draagkracht had om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd, zelf te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij eiser recht kreeg op volledige vergoeding van de kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste beoordeling van draagkracht in het kader van aanvragen voor bijzondere bijstand, vooral in situaties waarin inkomen onder beslag staat. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en partijen op de hoogte gesteld van de beslissing, waarbij ook het rechtsmiddel van hoger beroep werd vermeld.