ECLI:NL:RBOBR:2018:6393

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18_522
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en beoordeling draagkracht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor kosten die verband hielden met bewindvoering en griffierecht. Het college had de aanvraag gedeeltelijk afgewezen, omdat eiser volgens hen voldoende draagkracht had om een deel van de kosten zelf te betalen. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat het inkomen waar beslag op was gelegd ten onrechte was meegerekend bij de berekening van zijn draagkracht, aangezien hij feitelijk niet over dat inkomen kon beschikken.

De rechtbank oordeelde dat het college het inkomen waar beslag op was gelegd ten onrechte had aangemerkt als inkomen dat moest worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht. De rechtbank volgde de lijn van eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en oordeelde dat eiser in de betreffende periode geen draagkracht had om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd, zelf te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij eiser recht kreeg op volledige vergoeding van de kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste beoordeling van draagkracht in het kader van aanvragen voor bijzondere bijstand, vooral in situaties waarin inkomen onder beslag staat. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en partijen op de hoogte gesteld van de beslissing, waarbij ook het rechtsmiddel van hoger beroep werd vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/522

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.H.T. Kleeven),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder

(gemachtigden: mr. E.A. Otten en mr. W.J.M. Niessen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen voor zover het betreft de kosten voor griffierecht, intakekosten bewindvoering, kosten in bewind van 1 februari 2017 tot 1 juli 2017 en een deel van de kosten in bewind over juli 2017 en toegewezen voor zover het betreft een deel van de kosten in bewind over juli 2017 en de kosten in bewind van 1 augustus 2017 tot 1 februari 2018.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen eisers bewindvoerder, [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Bij beschikking van 25 januari 2017 heeft de kantonrechter bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan eiser. Op 24 april 2017 en 3 mei 2017 heeft eiser aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht.
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eisers aanvraag gedeeltelijk afgewezen omdat eiser voldoende draagkracht heeft om een gedeelte van de kosten zelf te betalen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inkomen waar beslag op ligt moet worden meegenomen bij het berekenen van de draagkracht, omdat dit anders zou leiden tot het indirect verstrekken van bijstand ter voldoening van een schuldenlast. Dit is in strijd met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:501). Met die uitspraak is de CRvB volgens verweerder teruggekomen van eerdere vaste rechtspraak op basis waarvan inkomen waar beslag op ligt niet mag worden betrokken bij de vaststelling van de draagkracht, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006: AV8374).
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het inkomen waar beslag op is gelegd ten onrechte bij de vaststelling van de draagkracht heeft betrokken. Over dit inkomen kan eiser immers feitelijk niet beschikken. Hij meent dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een gedeelte van de kosten zelf te betalen. Eiser verwijst daarbij naar de vaste lijn in de rechtspraak, zoals bijvoorbeeld is vastgelegd in de uitspraak van de CRvB van 28 maart 2006. Volgens eiser moet deze lijn worden gevolgd en is de uitspraak van 14 februari 2017 waar verweerder naar verwijst onjuist en innerlijk tegenstrijdig met de uitspraak van 28 maart 2006.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Tot de middelen worden, ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Pw alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
7. In artikel 35, eerste lid, van de Pw is - voor zover hier relevant - bepaald dat recht bestaat op bijzondere bijstand voor zover de belanghebbende niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
8. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw is bepaald dat geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
9. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw, moet eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen (het eerste criterium), vervolgens of die kosten in het individuele geval van eiser noodzakelijk zijn (het tweede criterium) en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden (het derde criterium). Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm (het vierde criterium), op welk punt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft. Deze beoordelingsvrijheid houdt in dat verweerder vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen, maar bij de vaststelling van de draagkracht geen middelen kan betrekken die buiten het wettelijk inkomensbegrip vallen (zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit individuele bijzondere omstandigheden. Het geschil beperkt zich dus tot de vraag of eiser voldoende draagkracht heeft om de kosten zelf te kunnen voldoen.
13. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat uit de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017 niet kan worden afgeleid dat daarmee is beoogd af te wijken van de tot dan toe gehanteerde lijn van de CRvB zoals die is verwoord in de uitspraak van 28 maart 2006. In deze uitspraak heeft de CRvB over het in beschouwing nemen van het inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd overwogen dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd omdat de betrokkene dat inkomensdeel immers niet feitelijk kan besteden, ter zake niet beschikkingsbevoegd is noch zijn werkgeefster aan kan spreken om, in weerwil van het gelegde beslag, bedoeld inkomensdeel aan hem uit te betalen. De CRvB heeft daarbij expliciet vermeld dat het bepaalde in artikel 15 van de destijds vigerende Algemene Bijstandswet (ABW) aan het vorenstaande niet afdeed. De strekking van artikel 15 van de ABW was vrijwel identiek aan het huidige artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw.
13. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede dat de CRvB ongemotiveerd, in enkelvoudig verband en zonder aan te geven dat sprake is van een fundamentele koerswijziging van de hiervoor bedoelde vaste rechtspraak zou afwijken. De rechtbank volgt daarom verweerder niet in de conclusie dat, gelet op de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017, een aanvrager van bijzondere bijstand voor de bepaling van zijn draagkracht, anders dan voorheen, nu wel geacht wordt redelijkerwijs te kunnen beschikken over het deel van zijn inkomen waarop executoriaal beslag ligt. De rechtbank hecht aan de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017 dus niet de betekenis die verweerder daaraan gehecht wenst te zien.
15. Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gedeelte van eisers inkomen waar beslag op is gelegd ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen dat moet worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht van eiser. Het beroep is dan ook gegrond wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, en het bestreden besluit wordt vernietigd.
16. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
17. Het inkomen van eiser is in de periode van 1 februari 2017 tot 1 februari 2018 vastgesteld op € 1.358,84. Dit bedrag bestaat uit de WAO-uitkering van eiser, het vakantiegeld over die uitkering en de pensioenuitkering die eiser ontvangt. Dit bedrag dient verminderd te worden met het gedeelte van het inkomen waar in de betreffende periode beslag op is gelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat op de WAO-uitkering beslag is gelegd voor een bedrag van € 134,34, dat op het pensioen beslag is gelegd voor een bedrag van € 102,98 en dat op de zorgtoeslag beslag is gelegd voor een bedrag van € 26,00.
18. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de zorgtoeslag niet tot het inkomen is gerekend en dat het beslag dat daarop ligt niet tot vermindering van het inkomen kan leiden. De draagkracht van eiser moet dan ook worden verlaagd met een bedrag van € 237,32. Het inkomen per maand in de betreffende periode wordt dan ook vastgesteld op een bedrag van € 1.121,52.
18. Verweerder heeft in de bijlage bij zijn Beleidsregels bijzondere bijstand inzake draagkrachtpercentages, draagkrachtperiode en in aanmerking te nemen middelen voor draagkracht bepaald dat een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm wordt beschouwd als draagkrachtloos inkomen. De bijstandsnorm voor eiser bedraagt in de betreffende periode € 982,79. 120% daarvan is € 1.179,35. De rechtbank stelt vast dat het eiser ter beschikking staande inkomen van € 1.121,48 per maand minder bedraagt dan 120% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Dit betekent dat eiser in de periode van 1 februari 2017 tot 1 februari 2018 geen draagkracht had om de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd zelf te kunnen voldoen. De rechtbank stelt dan ook vast, dat eiser recht heeft op toekenning van bijzondere bijstand ter hoogte van alle op de aanvragen van 24 april 2017 en 3 mei 2017 genoemde kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht.
20. Gelet op bovenstaande herroept de rechtbank het primaire besluit en bepaalt dat aan eiser bijzondere bijstand wordt toegekend ter hoogte van alle op de aanvragen van 24 april 2017 en 3 mei 2017 genoemde kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiser in aanmerking komt voor volledige vergoeding van de op de aanvragen van 24 april 2017 en 3 mei 2017 genoemde kosten van de intake bewindvoering, de kosten van de periodieke bewindvoering en het griffierecht;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. van Bergen, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. M. van ‘t Klooster, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.