ECLI:NL:RBOBR:2018:6076

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
18_938
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid op basis van nieuwe medische gegevens in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Eiser, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35,32% en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 februari 2018, waarin zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw werd beoordeeld. Verweerder had na heroverweging vastgesteld dat eiser recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, maar dit werd later weer teruggedraaid in een nieuw besluit van 24 oktober 2018, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw op 35,32% werd vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de medische rapportages en de argumenten van eiser, die stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat verweerder zijn besluit mocht baseren op de rapportage van de verzekeringsarts en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Eiser had onvoldoende medische onderbouwing gepresenteerd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder om de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,32% vast te stellen, terecht was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Tevens werd het beroep tegen het eerdere besluit van 21 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/938

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.P.M. Kouwenaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft verweerder besloten dat eiser van 2 november 2017 tot 1 februari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid heeft verweerder vastgesteld op 35,32%. Bij besluit van 23 oktober 2017 heeft verweerder besloten dat eiser met ingang van 1 februari 2018 in aanmerking komt voor een
WGA-vervolguitkering.
Bij besluit van 21 februari 2018, door verweerder verstuurd op 26 maart 2018, heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Na heroverweging heeft verweerder vastgesteld dat eiser van 2 november 2017 tot 1 februari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 februari 2018 heeft eiser recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Verder heeft verweerder een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 1.017,60 toegekend.
Eiser heeft tegen het besluit van 21 februari 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarin is gesteld dat het beroepschrift en de door eiser ingediende nadere medische informatie aanleiding hebben gegeven tot een nieuwe beslissing op bezwaar, die in de plaats komt van de beslissing van 21 februari 2018. Verweerder heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht deze nieuwe beslissing op bezwaar in de procedure te betrekken. Het betreft het besluit van 24 oktober 2018. Daarbij is het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 2 november 2017 alsnog vastgesteld op 35,32%. In vervolg daarop is besloten dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van eiser per 2 november 2017 moet worden gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verder heeft verweerder besloten dat de
WGA-vervolguitkering voor de periode 1 februari 2018 tot 25 december 2018 wordt uitbetaald als ware eiser 80 tot 100% arbeidsongeschikt. Tot slot is besloten dat eiser met ingang van 25 december 2018 een WGA-vervolguitkering krijgt, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluit van 21 februari 2018
1. In het besluit van 24 oktober 2018 heeft verweerder aangegeven dat die beslissing in de plaats komt van de beslissing van 21 februari 2018 (verzonden op 26 maart 2018).
Nu eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van
21 februari 2018, zal het door eiser ingestelde beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Besluit van 24 oktober 2018
2. Nu het besluit van 24 oktober 2018 niet aan het beroep van eiser tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. De rechtbank zal daarom overgaan tot beoordeling van het beroep van eiser tegen het besluit van 24 oktober 2018 (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten.
3. Eiser, geboren in 1957, werkte voorheen als klusjesman. Met ingang van
3 februari 2014 is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Eiser heeft zich vervolgens op 5 november 2015 vanuit de WW ziek gemeld. Verweerder heeft eiser in verband met deze ziekmelding per 4 februari 2016 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 31 juli 2017 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2018 heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) heeft ten onrechte overwogen dat er voor de gewrichtsklachten van eiser nog behandelmogelijkheden bestaan en dat verbetering van de belastbaarheid na adequate behandeling kan worden verwacht, zodanig dat denkbaar is dat eiser zijn handen weer beter kan gebruiken. Ook is ten onrechte overwogen dat eiser door meer te bewegen uit mag gaan van behoud van of verbetering van conditie. De verzekeringsarts B&B heeft ook niet toegelicht welke behandelmogelijkheden er nog zouden bestaan en waarom op basis van die behandelmogelijkheden binnen een jaar verbetering van de belastbaarheid mag worden verwacht. Meer specifiek ten aanzien van de motivering van verweerder om het besluit van
21 februari 2018 te vervangen door het besluit van 24 oktober 2018 heeft eiser ter zitting het volgende aangevoerd. Verweerder had zich niet mogen baseren op de door eiser ingebrachte brieven van de reumatoloog van 25 mei 2018 en van de neuroloog van 29 mei 2018. Dit omdat deze specialistenberichten geen specifieke vraagstelling bevatten en niet geschreven zijn voor een verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts (B&B). Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van een inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts (B&B) geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts (B&B) heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
6. De rechtbank heeft bij de beoordeling het volgende in ogenschouw genomen.
7. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, heeft eiser gezien op het spreekuur van
23 augustus 2018, waarbij een anamnese is afgenomen en lichamelijk en observerend psychisch onderzoek is verricht. Verder heeft de verzekeringsarts op 12 september 2017 telefonisch contact gehad met de huisarts van eiser. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B eiser gezien op de hoorzitting van 8 maart 2018. Daarnaast is het dossier bestudeerd, waaronder de door eiser in bezwaar overgelegde medische informatie (huisartsenjournaal van 2012 tot oktober 2017). Tot slot heeft de verzekeringsarts B&B hangende het beroep kennis genomen van de hiervoor genoemde brieven van de reumatoloog en neuroloog. Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting heeft betoogd dat de verzekeringsarts B&B de inhoud van die brieven niet had mogen gebruiken, overweegt de rechtbank dat deze artsen bij uitstek zijn aan te merken als deskundig op het terrein van de aard en het verloop van de klachten van eiser. De rechtbank ziet geen grond te oordelen dat de verzekeringsarts B&B geen acht had mogen slaan op deze informatie. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts B&B de inhoud van deze, door eiser zelf overgelegde, specialistenberichten mocht meenemen in zijn oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond het onderzoek van verweerder onzorgvuldig te achten.
8. Over de inhoud van de door de verzekeringsarts B&B opgestelde rapportage van
10 oktober 2018 overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsarts B&B ziet op basis van de brieven van de neuroloog en reumatoloog aanleiding om niet meer maar juist minder beperkingen aan te nemen. Dat komt, zo begrijpt de rechtbank, omdat bij het vaststellen van de beperkingen van eiser er eerder van werd uitgegaan dat eiser lijdt aan reumatoïde artritis, terwijl nu is gebleken dat de reumatoloog uitgaat van artrose. De verzekeringsarts B&B heeft zijn beoordeling verder als volgt toegelicht. Bij artritis moet rekening worden gehouden met ontsteking van gewrichten en moet belasting van gewrichten worden vermeden, omdat dit tot meer schade kan leiden. Bij artrose kan er nog steeds pijn en stijfheid zijn, maar geen ontsteking. Er zijn dan nog steeds beperkingen, maar minder ernstig dan bij artritis, aldus deze arts. De tremor die de neuroloog heeft beschreven, blijkt eiser verder al vanaf zijn jeugd te hebben. Daarmee heeft eiser zijn werk als klusjesman kunnen doen. De informatie van de neuroloog en reumatoloog heeft aanleiding gegeven de belastbaarheid van eiser per 2 november 2017 opnieuw vast te stellen. Het onderzoek door de neuroloog en de reumatoloog heeft weliswaar ongeveer een half jaar na de datum in geding plaatsgevonden, maar het is volgens de verzekeringsarts B&B voldoende aannemelijk dat sprake is van een stabiel beeld, zodat aangenomen mag worden dat de belastbaarheid in het half jaar ervoor niet relevant is gewijzigd. De nieuwe informatie brengt voor de verzekeringsarts B&B mee dat minder beperkingen voor hand- en vingergebruik worden aangenomen. De vastgestelde beperkingen voor beenbelastend werk zijn gehandhaafd, gezien de licht degeneratieve afwijkingen die aan voeten en knie zijn gezien en de klaplong die de neuroloog heeft beschreven. Ook worden gehandhaafd de aangenomen beperkingen voor schouderbelastend werk en de beperkingen die voortvloeien uit COPD. Over de behandelmogelijkheden heeft de verzekeringsarts B&B in voornoemde latere rapportage gemeld dat voor de artrose bij eiser behandeling met paracetamol in de door de reumatoloog genoemde dosering adequaat is. Voor de klachten van de schouder is barbotage mogelijk, waardoor de schouderfunctie mogelijk kan verbeteren en zou de beperking voor werken boven schouderhoogte kunnen afnemen, al blijft dit onzeker.
9. Gezien deze rapportage van de verzekeringsarts B&B, de daarop gebaseerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2018 en mede in het licht van het ontbreken van een onderbouwing van eisers standpunt (met bijvoorbeeld medische informatie) dat hij meer beperkt is dan aangenomen, heeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder eisers belastbaarheid heeft onderschat. De rechtbank acht voldoende inzichtelijk gemotiveerd op grond waarvan de verzekeringsarts B&B tot de vastgestelde beperkingen is gekomen. Hieruit vloeit voort dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
10. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om, zoals ter zitting door eiser is verzocht, een deskundige te benoemen.
11. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen moet eiser in staat worden geacht de werkzaamheden van chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code 111270), medewerker intern transport (SCB-code 111220) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 111241) te verrichten. De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan de geschiktheid van eiser voor de hem geduide functies. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien. De mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de theoretische verdiencapaciteit bedraagt per 2 november 2017 35,32%.
12. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder terecht tot het bestreden besluit is gekomen.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2018 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. I. Boekhorst en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.