ECLI:NL:RBOBR:2018:5017

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
18_49
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2018, gaat het om een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan eiseres is toegekend na een uitspraak op bezwaar. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven was opgelegd. De naheffingsaanslag, opgelegd op 30 juni 2017, bedroeg in totaal € 61,40, waarvan € 1,40 aan parkeerbelasting en € 60 aan kosten voor naheffing. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond en vernietigde de aanslag, maar kende een proceskostenvergoeding toe van € 246. Eiseres was van mening dat deze vergoeding te laag was en stelde beroep in tegen de bestreden uitspraak.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding een te lage waarde per punt had gehanteerd. Volgens de geldende regelgeving had de waarde per punt voor het indienen van het bezwaarschrift € 249 moeten zijn, in plaats van de toegekende € 246. De rechtbank vond het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak voor zover het de hoogte van de proceskostenvergoeding betrof. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en stelde de waarde per punt vast op € 249.

De rechtbank benadrukte dat het voor een professioneel gemachtigde gemakkelijk zichtbaar en aan te vechten was dat er een evidente vergissing was gemaakt in de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank betreurde het dat eiseres niet eerder contact had opgenomen met de heffingsambtenaar om de vergissing recht te zetten, maar ervoor had gekozen om de zaak aan de rechtbank voor te leggen. Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 125,25, en werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/49

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 30 juni 2017, een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer 6318328) opgelegd ter hoogte van € 61,40, bestaande uit € 1,40 parkeerbelasting en € 60 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de aanslag vernietigd, onder toekenning van een proceskostenvergoeding van € 246.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. In artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de rechter de mogelijkheid heeft om zonder zitting uitspraak te doen. Een voorwaarde is dat de zaak zo duidelijk is, dat niet getwijfeld kan worden aan het eindoordeel. De rechtbank is van oordeel dat dat hier het geval is en doet uitspraak zonder zitting.
2. Het beroep richt zich enkel tegen de hoogte van de bij de bestreden uitspraak toegekende proceskostenvergoeding. Eiseres voert aan dat verweerder daarbij is uitgegaan van een te lage waarde per punt. Omdat de bestreden uitspraak is genomen op
2 januari 2018 had verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2018, volgens het tarief dat gold in 2018, een waarde per punt moeten hanteren van € 249 voor het indienen van het bezwaarschrift, en niet van € 246.
3. Partijen verschillen niet van mening dat de gemachtigde van eiseres tijdens de bezwaarfase beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De rechtbank zal bij de beoordeling van deze zaak daar dan ook vanuit gaan.
4. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. De beoordelende instantie, in dit geval voor de bezwaarfase verweerder, dient zelfstandig - op grond van een eigen waardering - te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Bij deze beoordeling heeft verweerder een zekere discretionaire bevoegdheid. Verweerder is in de bezwaarfase bij de bepaling van de gewichtscategorie van de zaak uitgegaan van ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1). Gelet op de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming (hierna : de Regeling) van 4 december 2017 (Stcrt. 2017, 71078) en het daarin opgenomen overgangsrecht, zijn de per 1 januari 2018 geldende bedragen van toepassing, omdat de bestreden uitspraak op bezwaar is gedaan op 2 januari 2018. Onderdeel B2, onder 1, van het Bpb, dat op grond van voorgaande Regeling is geïndexeerd, hanteert per punt voor de bezwaarfase € 249 in plaats van € 246. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
5. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak wordt vernietigd, voor zover daarbij aan eiseres een proceskostenvergoeding is toegekend tot een bedrag van € 246. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank gaat voor de bezwaarfase daarom uit van een waarde per punt van € 249.
6. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het staat een belanghebbende vrij tegen een zijns inziens onjuiste uitspraak op bezwaar van verweerder het daarvoor opengestelde rechtsmiddel van beroep in te stellen. Dat is niet anders indien de mogelijkheid bestaat een evidente fout in een uitspraak op andere wijze te laten corrigeren. Wel ziet de rechtbank aanleiding te kiezen voor een wegingsfactor van 0,25, aangezien het een zeer eenvoudige zaak betreft waarbij de evidente vergissing in de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar (in elk geval) voor een professioneel gemachtigde gemakkelijk zichtbaar en aan te vechten is. In dat verband betreurt de rechtbank het overigens dat van de kant van eiseres niet aanstonds na de ontvangst van de bestreden uitspraak telefonisch of schriftelijk contact is gezocht met verweerder om de vergissing recht te zetten en de € 3 alsnog vergoed te krijgen, maar ervoor is gekozen dit aan de rechtbank voor te leggen. Indien eiser er voor had gekozen om eerst in overleg te treden met verweerder, had een discussie over een dergelijk klein bedrag zoals hier aan de orde zonder tussenkomst van de rechter kunnen worden opgelost.
7. De rechtbank stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 125,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor van 0,25).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank voorts dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak uitsluitend voor zover het de hoogte van de proceskosten in bezwaar betreft;
  • stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase vast op € 249;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van
€ 125,25;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van
drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.