In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2018, gaat het om een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan eiseres is toegekend na een uitspraak op bezwaar. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven was opgelegd. De naheffingsaanslag, opgelegd op 30 juni 2017, bedroeg in totaal € 61,40, waarvan € 1,40 aan parkeerbelasting en € 60 aan kosten voor naheffing. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond en vernietigde de aanslag, maar kende een proceskostenvergoeding toe van € 246. Eiseres was van mening dat deze vergoeding te laag was en stelde beroep in tegen de bestreden uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding een te lage waarde per punt had gehanteerd. Volgens de geldende regelgeving had de waarde per punt voor het indienen van het bezwaarschrift € 249 moeten zijn, in plaats van de toegekende € 246. De rechtbank vond het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak voor zover het de hoogte van de proceskostenvergoeding betrof. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en stelde de waarde per punt vast op € 249.
De rechtbank benadrukte dat het voor een professioneel gemachtigde gemakkelijk zichtbaar en aan te vechten was dat er een evidente vergissing was gemaakt in de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank betreurde het dat eiseres niet eerder contact had opgenomen met de heffingsambtenaar om de vergissing recht te zetten, maar ervoor had gekozen om de zaak aan de rechtbank voor te leggen. Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 125,25, en werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.