ECLI:NL:RBOBR:2018:4474

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
18_666
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van watervergunningaanvragen en ontvankelijkheid van beroep in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende watervergunningen. Eiseres en eisers, die gezamenlijk een keerwand hebben laten plaatsen, hebben bezwaar gemaakt tegen de weigering van het dagelijks bestuur van waterschap Aa en Maas om hen een watervergunning te verlenen. De rechtbank had eerder, op 25 september 2017, de beroepen van eiseres en eisers gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In de nieuwe besluiten van 5 februari 2018 verklaarde verweerder de bezwaren opnieuw ongegrond, waarop eiseres en eisers beroep instelden.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2018 is vastgesteld dat eiseres niet verschenen was, terwijl eisers wel vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht te laat was betaald. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat het handelen van een gemachtigde voor rekening en risico van de eiser komt. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: SHE 18/666 en SHE 18/728

Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2018 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. P.R. Botman),

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas, verweerder,

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 april 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder geweigerd om eiseres en eisers een watervergunning te verlenen voor het plaatsen van een keerwand in een categorie a-watergang op de locaties [adres] , respectievelijk [adres] .
Eisers en eiseres hebben tegen het aan hen gerichte besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 18 oktober 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres en eisers ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Eiseres en eisers hebben elk tegen het hen betreffende bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 25 september 2017 heeft deze rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluiten van 5 februari 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eiseres en eisers beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. De zaken zijn daar gevoegd behandeld. Van eisers is verschenen [naam] . Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres en eisers hebben in 2014 gezamenlijk een betonnen keerwand laten plaatsen langs/in de watergang aan de [adres] , aan respectievelijk de achterzijde en de zijkant van hun woonperceel.
2. Eiseres en eisers hebben op 18 december 2015 bij verweerder, ter legalisering van hun eigen deel van keerwand, een aanvraag voor een watervergunning ingediend. Op 11 april 2016 heeft verweerder de vergunningen geweigerd.
3. De rechtbank heeft de eerste beroepen gegrond verklaard, omdat verweerder het beroep dat werd gedaan op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd heeft gepasseerd. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder de omstandigheid dat er diverse andere keerwanden zonder vergunning aanwezig zouden zijn in het stedelijke gebied van ’s‑Hertogenbosch, zou moeten betrekken in zijn afweging van de omstandigheden van het geval. De enkele mededeling van verweerder dat hij daartegen zou optreden, zonder in detail te treden, vond de rechtbank niet voldoende.
4. Vervolgens heeft verweerder met de bestreden besluiten uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank, welke besluiten thans door de rechtbank moeten worden beoordeeld.
Het beroep van eiseres (SHE 18/666)
5. Van het beroep van eiseres dient allereerst te worden beoordeeld of het ontvankelijk is.
6. Iemand die beroep instelt, moet, op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), griffierecht betalen. De griffier stelt, op grond van artikel 8:41, vierde en vijfde lid, van de Awb, een termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald. Dat betekent dat het hele bedrag binnen die termijn moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank, of dat het binnen die termijn moet zijn betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet, of niet tijdig, wordt betaald, verklaart de rechtbank, op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb, het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders, als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is.
7. Bij brief van 21 maart 2018 heeft de griffier eiseres in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen. Daarbij is eiseres erop gewezen dat het bedrag uiterlijk vier weken na de datum van de nota op de bankrekening van de griffie zou moeten zijn bijgeschreven. Omdat het griffierecht daarop niet is betaald, heeft de griffier, bij aangetekend verzonden brief van 19 april 2018, eiseres nogmaals in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen, binnen vier weken na dagtekening van die brief. Daarbij is zij erop gewezen dat niet-tijdige betaling kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank heeft het griffierecht ontvangen op 23 mei 2018. De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd geantwoord, dat hij het griffierecht te laat heeft betaald, omdat hij tussentijds naar een ander kantoor is gegaan en niet wist hoe de systemen werkten. Op 22 mei 2018 heeft hij uiteindelijk het griffierecht overgemaakt.
8. De rechtbank overweegt, dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), het handelen of nalaten van een gemachtigde, in dit geval veroorzaakt door een (kantoor)verhuizing en onbekendheid met systemen, voor rekening en risico komt van eiseres, zodat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Dat betekent dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er is daarbij geen grond voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Het beroep van eisers (SHE 18/728)
9. De rechtbank stelt allereerst vast, dat eisers geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2017. Voorts merkt zij op dat eisers in beroep voornamelijk verwijzen naar gronden die zij in het eerdere beroep, gedateerd 16 december 2016, reeds hadden aangevoerd.
10. Verweerder heeft daarover, onder verwijzing naar de zogeheten “Brummen-jurisprudentie” gezegd dat de rechtbank over deze gronden al een oordeel heeft gegeven, zodat dat ze in deze procedure niet kunnen worden meegenomen en buiten beschouwing moeten worden gelaten.
11.1.
Voor zover nodig, is verweerder wel op de argumenten van eisers ingegaan.
11.2.
Waar eisers hebben aangevoerd dat, door de plaatsing van de keerwand, de bergingscapaciteit van de watergang niet vermindert, stelt verweerder dat dit niet door eisers is onderbouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgelegd dat, door plaatsing van een keerwand op het talud, de watergang deels wordt gedempt, aangezien de oever tot aan de keerwand wordt opgevuld met zand. Deze gedeeltelijke demping van de oever vermindert de bergingscapaciteit.
11.3.
Over de stelling van eisers dat de plaatsing van de keerwand geen of nauwelijks effect heeft op het ecologisch functioneren heeft verweerder opgemerkt dat oever beschermende voorzieningen altijd een negatief effect hebben op het ecologisch functioneren, vanwege de harde overgang tussen water en oever. Specifieke flora en fauna, zoals de zeldzame Zwanebloem en libelle- en juffersoorten, kunnen zich hierdoor niet ontwikkelen. Gelet op het feit dat er al een oeverbeschoeiing aanwezig is in de betrokken waterloop, is er al sprake van een harde overgang tussen water en oever, die de ontwikkeling van specifieke flora en fauna belemmert. Het plaatsen van een keerwand levert in dat opzicht geen significante verslechtering op, maar door het plaatsen van een keerwand wordt wel een stuk oever opgeofferd, waardoor ecologische potentie op de oever zelf ook verdwijnt.
11.4.
Op de stelling van eisers dat met de plaatsing van de keerwand de stabiliteit van het talud toeneemt, heeft verweerder geantwoord dat eisers zelf hebben aangegeven dat de keerwand is verzakt en moet worden hersteld. De keerwand is volgens verweerder dus geen versterking, maar levert gevaar op voor instorting, met alle gevolgen van dien.
12.1.
De rechtbank oordeelt dat aan een beoordeling van de gronden niet kan worden toegekomen, omdat het beroep van verweerder op de “Brummenlijn” (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7794) slaagt. Uit die uitspraak volgt immers dat slechts nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een hernieuwde beoordeling van eerder door de rechter verworpen beroepsgronden kunnen rechtvaardigen.
12.2.
Ook in de uitspraak van 25 september 2017 was de afwijzing van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de damwand aan de orde. De rechtbank heeft in die uitspraak het besluit op bezwaar van 18 oktober 2016 vernietigd, in verband met motiveringsgebreken, en overwogen dat verweerder opnieuw op de ingediende bezwaren diende te beslissen. Voor het overige hebben de beroepsgronden inhoudelijk toen geen doel getroffen. Aangezien er toen geen hoger beroep is ingesteld, moet het oordeel over die beroepsgronden thans als vaststaand worden aangenomen.
Van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen, is geen sprake. De feiten en omstandigheden die eisers hebben aangevoerd, zijn in de uitspraak reeds betrokken.
12.3.
De rechtbank overweegt daarom dat verweerder bij zijn nieuwe beoordeling diende uit te gaan van het rechtsoordeel dat over deze aspecten was gegeven. (Ook) voor verweerder bestond daardoor geen ruimte meer om ten aanzien van deze aspecten tot een andere conclusie te komen. De rechtbank zal daarom niet meer inhoudelijk op de beroepsgronden ingaan.
13. Het beroep van eisers is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiseres niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en
mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.