ECLI:NL:RBOBR:2018:3325

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
17_3232
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en oplegging van bestuurlijke boete wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening van een WW-uitkering en de oplegging van een bestuurlijke boete. Eiser ontving sinds 1 januari 2016 een WW-uitkering, maar zijn uitkering werd herzien met terugwerkende kracht per 1 maart 2017, omdat hij niet had gemeld dat hij sinds 26 maart 2017 in Turkije verbleef. Verweerder vorderde een bedrag van € 3.570,89 terug en legde een boete op van € 1.653,19. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland, wat in strijd is met de inlichtingenplicht volgens de Werkloosheidswet (WW). Eiser voerde aan dat hij door overmacht en stress niet in staat was om zijn situatie tijdig te melden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser, ondanks de omstandigheden, zich had moeten realiseren dat hij verweerder moest informeren over zijn verblijf in Turkije. De rechtbank heeft de boete van € 1.653,19 als niet evenredig beoordeeld, gezien de persoonlijke omstandigheden van eiser, en heeft deze verlaagd naar € 500,-. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het eerdere besluit van verweerder voor zover het de boete betreft.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van wijzigingen in de persoonlijke situatie van een WW-gerechtigde en de mogelijkheid voor de rechtbank om de hoogte van een opgelegde boete te matigen op basis van individuele omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Drossaert).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 maart 2017 herzien en hetgeen in de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 april 2017 volgens verweerder onverschuldigd aan WW-uitkering is uitbetaald (bruto € 3.570,89, waarvan het bedrag van € 486,23 ziet op teveel betaalde uitkering in maart 2017) van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 21 juli 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.653,19.
Bij besluit van 14 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan eiser is met ingang van 1 januari 2016 een WW-uitkering toegekend. Begin mei 2017 heeft verweerder tevergeefs telefonisch contact met eiser gezocht voor het maken van een afspraak voor een controlegesprek. Verweerder heeft daarop per e-mail aan eiser verzocht contact op te nemen met verweerder. Op 11 mei 2017 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarbij hij liet weten sinds 26 maart 2017 in Turkije te zijn. Er is toen met eiser afgesproken dat, zodra hij weer in Nederland zou zijn, hij contact met verweerder zou opnemen voor het maken van een afspraak voor een controlegesprek. Bij brief van 15 mei 2017 is dit bevestigd en is eiser erop gewezen dat het belangrijk is dat hij naar dat gesprek komt. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft verweerder eisers WW-uitkering vanaf 26 maart 2017 beëindigd wegens verblijf in het buitenland. Bij brief van 1 juni 2017 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een boete uitgebracht, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij sinds 26 maart 2017 in het buitenland verbleef. Op 12 juni 2017 heeft eiser per e-mail aan verweerder laten weten dat hij 22 juni 2017 terugkomt uit Turkije en graag een afspraak wil maken voor het controlegesprek. Onder verwijzing naar het besluit van 24 mei 2017 heeft verweerder bij e-mailbericht van 14 juni 2017 aan eiser laten weten dat het controlegesprek is komen te vervallen. Op 13 juli 2017 heeft verweerder eiser gehoord in verband met het voornemen een boete op te leggen. Vervolgens heeft de in het procesverloop vermelde besluitvorming plaatsgevonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluiten met betrekking tot de herziening van eisers WW-uitkering per 1 maart 2017 en de terugvordering van het over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 april 2017 ten onrechte betaalde bedrag aan WW-uitkering en de boeteoplegging, gehandhaafd. Aan de herziening en terugvordering ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser niet heeft gemeld dat hij in Turkije verbleef en daardoor ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. Omdat het volgens verweerder voor eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij door zijn verblijf in het buitenland van 27 maart 2017 tot en met 10 mei 2017 ten onrechte WW-uitkering ontving, heeft verweerder eisers WW-uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 april 2017 herzien en het over die periode ten onrechte ontvangen bedrag aan WW-uitkering van € 3.570,89 van hem teruggevorderd. Verweerder ziet geen dringende reden om van de herziening en terugvordering af te zien, omdat eiser zowel bij zijn digitale WW-aanvraag van 2 december 2015 als bij het WW-toekenningsbesluit van 22 december 2015 is gewezen op zijn plicht om eventuele wijzigingen in zijn situatie direct door te geven, op straffe van het intrekken of verminderen van zijn WW-uitkering en/of het opleggen van een boete.
Voor de schending van zijn inlichtingenplicht heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.653,19, omdat het voor verweerder niet kenbaar was dat eiser in het buitenland verbleef en aan hem in maart en april 2017 ten onrechte WW-uitkering is uitbetaald. Volgens verweerder kon het eiser redelijkerwijs duidelijk zijn dat zijn verblijf in het buitenland van invloed kon zijn op zijn recht op WW, zodat het op de weg van eiser had gelegen om verweerder daarvan tijdig op de hoogte te stellen. De door eiser gestelde overmacht, stress, tijdsdruk en medische beperkingen van zijn partner, vormden volgens verweerder geen belemmering om de wijziging in zijn situatie (tijdig) aan verweerder door te geven, zodat geen sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid. Omdat ook geen sprake is van opzet of grove schuld heeft verweerder de boete bepaald op 50% van het benadelingsbedrag (€ 3.306,38, zijnde bruto WW-uitkering over een deel van maart en over april, minus het bedrag aan vakantiegeld). Volgens verweerder is er geen aanleiding om de boete te matigen.
3. Wat betreft de herziening en terugvordering komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, heeft de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
5. Ingevolge artikel 25 van de WW is – voor zover hier van belang – de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
6. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering of trekt het dat in – voor zover hier van belang – indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Op grond van het tweede lid, kan, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
7. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, wordt de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 36, zesde lid, van de WW, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser vanaf 27 maart 2017 (in feite 26 maart 2017) anders dan wegens vakantie in Turkije heeft verbleven en dat eiser daarvan niet eerder dan op 11 mei 2017 telefonisch vanuit Turkije melding aan verweerder heeft gedaan en dat eiser pas op 22 juni 2017 vanuit Turkije in Nederland is teruggekeerd.
9. Eiser voert aan dat hij niet bewust zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat overmacht, stress en tijdsdruk hiervan de oorzaak waren. Volgens eiser waren hij en zijn echtgenote vanwege werkloosheid en een gebrek aan financiële reserves tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van eiser genoodzaakt hun appartement in Turkije te verkopen. Half maart 2017 kregen zij van hun makelaar in Turkije bericht dat er belangstellenden waren, maar omdat het appartement op naam van eisers echtgenote stond diende zij af te reizen naar Turkije. Echter, zijn echtgenote had sinds begin maart 2017 stevige rugklachten. Zodoende ontstond voor eiser en zijn echtgenote een hectische tijd en onzekerheid over wat te doen. Uiteindelijk is na overleg met de huisarts besloten dat eisers echtgenote met de nodige medicatie en ondersteuning van eiser toch naar Turkije zou gaan en dat eiser na enkele dagen zou terugkeren naar Nederland. Op 27 maart 2017 zijn ze per vliegtuig vertrokken. Eenmaal dáár verergerden de rugklachten van eisers echtgenote zodanig dat zij permanent hulp nodig had (van eiser) en haar medicatie drastisch moest worden verhoogd. Na ongeveer drie weken ging het nog slechter met de rugklachten, waardoor zij niets meer kon en verschrikkelijke pijnen leed. In overleg met de huisarts in Nederland is de medicatie nog verder verhoogd en was terugkeer naar Nederland voorlopig geen optie, omdat eisers echtgenote niet in staat was te reizen of te vliegen. Eiser stelt, gezien de omstandigheden, er geen moment aan gedacht te hebben om verweerder te berichten van zijn verblijf in het buitenland. Wel vulde hij vanuit Turkije zijn maandbriefjes in en voldeed hij aan zijn sollicitatieplicht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de beroepsgrond niet. Wat er ook zij van het door eiser gestelde feit dat hij min of meer op stel en sprong naar Turkije is vertrokken, hij had zich, toen voor hem duidelijk werd dat hij vanwege de verslechterende gezondheidssituatie van zijn echtgenote ook naar Turkije diende af te reizen, op enig moment vóór, tijdens, of na aankomst in Turkije, kunnen realiseren dat hij verweerder van zijn (noodgedwongen) verblijf in Turkije op de hoogte moest stellen. Van overmacht kan geen sprake zijn geweest, omdat eiser, ondanks de onvoorziene toename van tijdsdruk en hectiek, wel in staat is geweest voor hemzelf en zijn echtgenote een vliegticket te regelen en voor zijn echtgenote voor medicatie en begeleiding tijdens de reis te zorgen. Dat eiser er nooit aan heeft gedacht om zijn verblijf in het buitenland aan verweerder te melden vanwege de door hem gestelde stress en hectiek, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Immers, ondanks de zich in Turkije verergerende gezondheidssituatie van zijn echtgenote, heeft eiser zich wel gerealiseerd dat hij nog een sollicitatieplicht had en heeft hij vanuit Turkije zijn maandbriefjes ingevuld. Dat eiser bij terugkomst in Nederland een intrekkingsbesluit en een voornemen tot boeteoplegging bij de post heeft aangetroffen, noch dat een afspraak voor een controlegesprek geen doorgang meer behoefde te vinden, doen aan het voorgaande af. Verweerder heeft derhalve terecht aangenomen dat eiser de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden.
11. Voor zover eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd een beroep heeft willen doen op dringende redenen om van de herziening en terugvordering af te zien, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan een dringende reden, blijkens de wetsgeschiedenis, slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:1729, op rechtspraak.nl). Het moet daarbij gaan om een omstandigheid die duidt op de onaanvaardbaarheid van de consequenties van een terugvordering. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet op de oorzaak van de herziening en terugvordering en niet op de gevolgen die de terugvordering voor hem heeft. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij door de terugvordering en de boete in financiële problemen komt, wordt overwogen dat een betalingsregeling is getroffen en dat de boete inmiddels is betaald. Dat betekent dat verweerder terecht heeft besloten tot herziening en terugvordering over te gaan.
13. Met betrekking tot de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
15. In artikel 4, eerste lid van de Beleidsregel boete werknemer 2017 is bepaald dat om tot een evenredige bestuurlijke boete te komen, de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
16. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet begrijpt waarom verweerder ondanks de door hem aangevoerde omstandigheden zo’n drastische sanctie heeft opgelegd, wetende dat financiële krapte meespeelt en eiser daardoor nog meer in de problemen komt. Volgens eiser is onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie, zijnde de stress en overmacht door de medische situatie van zijn echtgenote. Eiser vindt de boete onterecht, meedogenloos en buiten alle proporties. Eiser zegt niet te hebben geweten dat hij verblijf anders dan vakantie moet melden. Verder voelt eiser zich misleid door verweerder omdat tijdens het telefoongesprek van 11 mei 2017 alleen gezegd is dat er een gesprek zou volgen. Eiser had de situatie weliswaar niet kunnen omkeren maar had anders kunnen reageren, zo stelt eiser.
17. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser bij zijn aanvraag en bij de toekenning van de WW-uitkering, erop is gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie moet melden. Zoals is overwogen in overweging 10 van deze uitspraak was er evenmin sprake van zodanige stress en overmacht dat eiser zijn verblijf in Turkije niet had kunnen melden. Het telefoongesprek en de afgezegde controleafspraak staan evenmin in de weg aan het opleggen van een boete. Positief is dat eiser de moeite heeft genomen om aan de andere verplichtingen jegens verweerder te blijven voldoen. Daarom lijkt het erop dat eiser onhandig of onzorgvuldig is geweest en niet goed is nagegaan wat voor verplichtingen hij had bij verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie. Hoewel eiser dat had behoren te doen is er geen sprake van opzet of grove schuld maar ook niet van verminderde verwijtbaarheid. Als alleen de verwijtbaarheid in aanmerking wordt genomen, zou een boete van 50% van het bruto benadelingsbedrag in beeld kunnen komen, maar daarmee is nog niet alles over de evenredigheid van de boete gezegd.
18. Verweerder heeft bij de toets van de evenredigheid van de boete ten onrechte te weinig oog gehad voor de omstandigheden waarin eiser verkeert. Eiser is een 60-jarige werkloze man die zich, naar hij onbetwist heeft gesteld, ziet geplaatst voor een financieel gat tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Dit was voor eiser en zijn echtgenote aanleiding om te proberen hun appartement in Turkije te verkopen als een mogelijkheid om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Hoewel volgens de gedingstukken eiser alles in het werk heeft gezet voor een betalingsregeling en de boete inmiddels is betaald, neemt dit niet weg dat eiser een aanzienlijke periode financieel heeft te overbruggen tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Een boete van € 1.653,19 is onder die omstandigheden niet evenredig. Ook weegt nog mee dat eiser tot en met juni 2018 geen WW-uitkering heeft gehad. De hoogte van de boete dient dus verder te worden afgestemd op de individuele omstandigheden van eiser. Een ander punt is dat eiser de inlichtingenplicht niet eerder heeft overtreden. Verweerder laat dit in andere zaken ook meewegen, zo blijkt uit een recente uitspraak van de CRVB (zie ECLI:NL:CRVB:2018:1729). Gelet op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en rekening houdend met de individuele omstandigheden van eiser is een boete van € 500,- passend en geboden.
19. Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 november 2017 voor zover dat betrekking heeft op de boete en herroept het besluit van 21 juli 2017 dat betrekking heeft op de boete;
  • legt een boete op van € 500,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 november 2017;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.