ECLI:NL:RBOBR:2018:2533

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
25 mei 2018
Zaaknummer
17_3253
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De naheffingsaanslag, opgelegd op 11 mei 2017, betrof een bedrag van € 63,30, bestaande uit € 3,30 parkeerbelasting en € 60,00 aan kosten voor naheffing. Eiser maakte bezwaar tegen deze aanslag, waarop de heffingsambtenaar op 23 november 2017 het bezwaar gegrond verklaarde en de aanslag vernietigde. Eiser stelde echter beroep in tegen deze beslissing, omdat hij geen proceskostenvergoeding had ontvangen voor de bezwaarfase.

De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet was gekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. Gelet op artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was het niet noodzakelijk om eiser te horen, aangezien de heffingsambtenaar de aanslag had herroepen. De rechtbank oordeelde dat het niet toekennen van een proceskostenvergoeding niet in strijd was met de wet, omdat de naheffingsaanslag niet onrechtmatig was opgelegd. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018, waarin werd bevestigd dat het enkele feit dat een bestuursorgaan terugkomt op een eerder besluit, niet automatisch betekent dat er sprake is van onrechtmatigheid.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en werd er geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in bezwaar en de voorwaarden waaronder een proceskostenvergoeding kan worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3253

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. de Jong),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 11 mei 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 63,30, bestaande uit € 3,30 parkeerbelasting en € 60,00, kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
Op 11 mei 2017 om 11.58 uur stond het voertuig van eiser met het kentekennummer [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan het Stationsplein te Eindhoven. Deze parkeerplaats is op grond van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting gemeente Eindhoven 2017 (Verordening), in samenhang met het Aanwijsbesluit en Uitwerkingsbesluit Parkeren januari 2017, aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Een parkeercontroleur heeft op voornoemde plaats, datum en tijdstip geconstateerd dat er geen parkeerkaartje op de juiste manier achter de voorruit van het voertuig lag. Het kaartje lag ondersteboven. De parkeercontroleur heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd.
Geschil en beoordeling
1. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en daarbij een kopie van het genoemde parkeerkaartje overgelegd. Verder heeft de gemachtigde van eiser verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Bij de bestreden uitspraak is de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar geen kostenvergoeding toegekend.
2. In geschil is of eiser recht heeft op een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de naheffingsaanslag is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat weliswaar aan de bezwaren tegemoet is gekomen als het gaat om het materiële geschil, maar dat ook in geschil was aan wie de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag te wijten was. Verweerder had eiser daarom moeten horen op zijn bezwaar. Eiser verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar verweerder opdat verweerder, na eiser te hebben gehoord, opnieuw kan beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder is in bezwaar volledig aan het standpunt van eiser tegemoetgekomen door de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag te vernietigen. Daarom kon verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb, afzien van het horen van eiser, zoals hij ook heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat verweerder in de uitspraak op bezwaar het verzoek van eiser om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet heeft ingewilligd. Weliswaar wordt op het verzoek in de uitspraak op bezwaar beslist door verweerder, maar het gaat om een afzonderlijk verzoek op grond van artikel 7:15, lid 2 en 3, van de Awb, dat niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:2 van de Awb eiser dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist. De omstandigheid dat het kostenvergoedingsverzoek van eiser niet is ingewilligd laat derhalve onverlet dat de heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:349). De beroepsgrond faalt.
5. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend omdat volgens verweerder geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, overweegt de rechtbank als volgt.
6. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vernietigd, omdat tijdens de bezwaarprocedure alsnog is gebleken dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan. Het enkele feit dat een bestuursorgaan na een bezwaarschrift terugkomt op een eerder genomen besluit, brengt echter nog niet met zich dat het primaire besluit reeds daarom wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder wist ten tijde van het op leggen van de naheffingsaanslag niet dat voor het parkeren van het voertuig de parkeerbelasting was voldaan. Eiser had het parkeerkaartje ondersteboven achter de voorruit van het voertuig gelegd. Op de achterkant van het parkeerkaartje stond het ticketnummer 3264. De heffingsambtenaar heeft foto’s overgelegd, die de parkeercontroleur heeft gemaakt toen hij het voertuig controleerde. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vernietigd, omdat eiser in bezwaar een (kopie van een) parkeerkaartje heeft overgelegd waar achterop het ticketnummer 3264 stond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag het parkeerkaartje niet met de tijdsaanduiding aan de bovenzijde op een van buitenaf leesbare plaats achter de voorruit lag. Omdat eiser het parkeerkaartje niet op de juiste wijze in zijn voertuig had liggen, was het opleggen van de naheffingsaanslag op dat moment niet onrechtmatig en was het (achteraf) onjuiste primaire besluit niet te wijten aan een fout van verweerder. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht geen proceskostenvergoeding voor de in bezwaar door eiser gemaakte kosten heeft toegekend.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Meulemans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.