In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de hondenbelasting. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 27 juni 2017 en betreft het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant heeft gereageerd met een verweerschrift. Na een conclusie van repliek van belanghebbende en een conclusie van dupliek van het dagelijks bestuur, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.