ECLI:NL:RBOBR:2017:6596

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
17_2226 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor varkenshouderij met betrekking tot geluidgrenswaarden en geurhinder

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 19 december 2017, wordt de omgevingsvergunning voor een varkenshouderij in de gemeente Bernheze besproken. De vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de inrichting, waarbij de geluidgrenswaarden voor piekgeluid zijn verhoogd naar het maximale aanvaardbare niveau volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De rechtbank oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de verhoogde pieklawaainiveaus aanvaardbaar zijn binnen de Handreiking, niet rechtvaardigt dat de geluidgrenswaarden worden verhoogd. De rechtbank stelt dat van de vergunninghouder kan worden gevergd dat hij maatregelen treft om te voldoen aan de geluidgrenswaarden uit de oude vergunning van 2005, die hij gedurende 12 jaar heeft nageleefd. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de motivering van de verhoging van de geluidgrenswaarden nader te onderbouwen en om het gebruik van een nieuw emissiepunt, de pompput, te reguleren om geurhinder te voorkomen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er een akoestisch rapport moet worden overlegd om te beoordelen of de inrichting aan de geldende geluidgrenswaarden kan voldoen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2226T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. P.R. Botman)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, verweerder.
(gemachtigden: A.L van Hoof en L.J. van den Boomen)
Aan het geding heeft als partij deelgenomen
[vergunninghouder], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting en gebiedsbescherming verleend voor de inrichting op het perceel [het perceel] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouder is verschenen [naam] , bijgestaan door [naam] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Voor de inrichting op het perceel [het perceel] is op 4 juli 2005 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend en op 1 juni 2010 een veranderingsvergunning op grond van deze wet. Deze beide vergunningen zijn onherroepelijk. Voor de gebouwen en bouwwerken op dit perceel zijn bouwvergunningen verleend.
1.2
Eiser woont op het naburig perceel. Hij heeft tot enkele jaren geleden een veehouderij gehad.
1.3
Bij besluit van 17 december 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wm gegeven met betrekking tot het veranderen van de veehouderij op het bewuste perceel. De veranderingen bestaan uit een wijziging van een bij de veranderingsvergunning van 1 juni 2010 vergunde loods, het realiseren van een mestput onder deze loods en twee sleufsilo's voor de opslag van veevoer nabij deze loods. Bij uitspraak van 18 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1867) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2010 herroepen en geweigerd om naar aanleiding van de melding van vergunninghouder van 28 september 2010 een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm te geven.
Op 24 mei 2013 is een melding inzake de sleufsilo’s gedaan. Verweerder heeft bij besluit van 13 augustus 2013 aangegeven dat het realiseren van sleufsilo’s vergunningsvrij is voor de activiteit “bouwen”.
1.4
Op 26 maart 2015 heeft verweerder de aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen voor het wijzigen van een varkenshouderij, waarbij de dierbezetting en de toepassing van emissiearme stalsystemen binnen de bestaande stallen als volgt worden gewijzigd:
  • in stal 1 worden in plaats van 70 opfokzeugenplaatsen 32 kraamhokken gerealiseerd;
  • in stal 1 worden in plaats van 210 dragende zeugen 195 dragende zeugen gehouden;
  • in stal 1 worden in plaats van 1.750 gespeende biggen 1.568 gespeende biggen gehouden;
  • de gespeende biggen in stal 1 blijven slechts in deze stal gehuisvest tot de leeftijd van 2 à 3 weken na het spenen;
  • in stal 3 worden er in plaats van 480 gespeende biggen 378 gespeende biggen gehouden;
  • in stal 4 worden in plaats van 24 opfokzeugen en 2 dekberen gehouden en 16 kraamhokken gerealiseerd. Het aantal guste en dragende zeugen in deze stal neemt met 10 stuks af;
  • tussen de stallen 1 en 6 wordt een overkapping geplaatst;
  • naast stal 6 wordt het voersysteem geplaatst;
  • in stal 7 worden 4 dekberen en 31 opfokzeugen gehuisvest;
  • de sleufsilo’s naast stal 6 worden gewijzigd gerealiseerd;
  • in stal 5 worden in plaats van 400 guste en dragende zeugen 393 guste en dragende zeugen gehouden.
1.5
De ontwerpbeschikking heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Eiser heeft binnen deze termijn zienswijzen ingediend.
2. Het bestreden besluit betreft een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in combinatie met artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank maakt uit het bestreden besluit op dat verweerder niet heeft bedoeld een revisievergunning (zoals bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo) te verlenen. Dit heeft verweerder ter zitting bevestigd. In de begeleidende brief aan vergunninghouder wordt echter wel gesproken over een ‘omgevingsvergunning voor revisie milieu’. Dit strookt weer niet met een mailbericht van 13 oktober 2015 van vergunninghouder aan verweerder waarin is verzocht om een veranderingsvergunning in plaats van een revisievergunning. Gelet op de rechtsgevolgen die aan een ‘revisievergunning’ zijn verbonden, had het op de weg van verweerder gelegen om duidelijk in het bestreden besluit zelf aan te geven of een revisievergunning is verleend of niet. De rechtbank houdt het ervoor dat géén revisievergunning is verleend maar een veranderingsvergunning maar ziet hierin geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Het besluit zelf is niet onduidelijk, de begeleidende brief wel.
3.1
Eiser heeft ten aanzien van geur en ammoniak aangevoerd dat in het bestreden besluit een nieuwe pompput is vergund. Deze bevindt zich in de hoek van stal 3 aan de oostkant van het perceel. Hiermee is een nieuw emissiepunt vergund. De pompput zal worden aangesloten op het zich onder de stal bevindende mestbassin en de daar reeds bestaande verzamelput waar onder andere ook de riolering samenkomt. In strijd met de vigerende vergunning wordt vanuit deze verzamelput reeds mest opgepompt. Dit nieuwe emissiepunt brengt grote geuroverlast met zich op momenten dat er mest uit deze put wordt gepompt. Het nieuwe emissiepunt bevindt zich binnen 50 meter afstand van de woning van eiser aan de [adres] en is volgens eiser in strijd met artikel 3.51, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Ook de afstandsnorm uit artikel 3.116, eerste lid, sub c, onder 3 van het Abm wordt volgens eiser niet gerespecteerd.
3.2
Volgens verweerder behoren de mestkelder en het mestafvoersysteem, inclusief de pompput, tot het dierenverblijf. Voor wat betreft geurhinder afkomstig van een dierenverblijf is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bepalend. De pompput is geen emissiepunt van de stal waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekte dierenverblijf treedt. In het verweerschrift voegt verweerder daaraan toe, dat in de revisievergunning van 4 juli 2005 een mestverzamelput is vergund. Er komt nu een pompput bij maar deze ligt iets verder weg van de woning van eiser dan de verzamelput.
De milieugevolgen voor het oppompen van mest wijzigen niet door het bijplaatsen van een pompput achter de verzamelput. De mest wordt nog steeds afgevoerd naar de mestkelders van stal 1, zij het dat nu gebruik wordt gemaakt van de pompput in plaats van de verzamelput.
3.3
Vergunninghouder heeft ter zitting aangegeven dat er geen mest meer wordt afgevoerd uit de put door middel van een tractor met gierton. De mest wordt nu eenmaal per week bovengronds door middel van een elektrische pomp van de pompput naar de mestkelder van stal 1 overgepompt.
3.4
Paragraaf 3.4.6 van het Abm is rechtstreeks van toepassing op inrichtingen type c zoals de inrichting waarom het hier gaat (die ook een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder e, van de Wabo nodig hebben). De rechtbank is van oordeel dat de mestkelder en het mestafvoersysteem, inclusief de pompput, onderdeel uitmaken van het dierenverblijf. Dat betekent dat de mestkelder en het afvoersysteem geen afzonderlijk mestbassin vormen. In artikel 3.50, derde lid, van het Abm is bepaald dat, voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud van mestbassins, de inhoud en oppervlakte van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet worden meegerekend. De rechtbank leidt hieruit af dat een mestkelder onder een dierenverblijf geen mestbassin in de zin van paragraaf 3.4.6 van het Abm is, maar onderdeel uitmaakt van het dierenverblijf.
3.5
Artikel 3.116 van het Abm is, ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Abm niet van toepassing op inrichtingen type c.
3.6
Ingevolge artikel 1, onder a, van de Regeling geurhinder en veehouderij is een emissiepunt een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekte dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht. Omdat de mestkelder via de pompput in rechtstreekse verbinding staat met de buitenlucht (het is de rechtbank niet gebleken dat de pompslang op een luchtdicht koppelstuk wordt aangebracht) kan via de pompput, als deze wordt opengemaakt geur ontsnappen naar de buitenlucht. Nu de pompput wekelijks wordt gebruikt, valt niet op voorhand uit te sluiten dat dit een relevante hoeveelheid geur kan zijn, De uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:503) betreft een ander, niet vergelijk baar geval. Het is aan verweerder om in het bestreden besluit het gebruik van dit emissiepunt te reguleren zodat er geen relevante hoeveelheid geur naar buiten kan treden. Dat heeft verweerder niet gedaan. Dat betekent dat bij de berekening van de geurhinder een relevant emissiepunt buiten beschouwing is gelaten en dat de geurberekening ten behoeve van het bestreden besluit mogelijk niet klopt, alsmede dat een emissiepunt van de veehouderij in strijd met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv binnen 50 meter van een geurgevoelig object is komen te liggen (de woning van eiser). Deze beroepsgrond slaagt.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat het aantal te houden dieren toeneemt en dat de vergunde situatie vanuit bedrijfsmatig perspectief ongeloofwaardig is. Hij wijst hierbij onder andere op het houden van biggen van 2 à 3 weken in stal 1 en de varkens die in stal 7 zullen worden gehouden. Eiser verzoekt verweerder om de veesaldokaarten en afvoerdocumenten bij vergunninghouder op te vragen. Achterliggende reden is dat eiser er geen vertrouwen in heeft dat verweerder voldoende zal controleren.
4.2
Verweerder heeft geen reden om aan te nemen dat de vergunde situatie vanuit bedrijfsmatig perspectief ongeloofwaardig is. De aanvraag is in dit verband leidend. Verweerder merkt op dat het bedrijf van vergunninghouder wel degelijk wordt gecontroleerd en dat recent meerdere controles hebben plaatsgevonden.
4.3
Vergunninghouder heeft aangegeven dat hij een tweede locatie heeft waar biggen van 2 à 3 weken oud naar toe kunnen worden gebracht.
4.4
Anders dan eiser lijkt aan te nemen, hoeft een aanvrager niet aannemelijk te maken dat de aangevraagde werking van de inrichting ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. De aanvraag is bepalend. Als iemand vervolgens handelt in afwijking van de aangevraagde en vergunde situatie, dan handelt hij in strijd met artikel 2.1 eerste lid onder e, van de Wabo. In dit geval betekent dat, indien vergunninghouder meer of andere dieren zou gaan houden in afwijking van de vergunde aantallen en types, hij handelt in strijd met de wet. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser het vertrouwen in handhaving door verweerder niet hoeven verliezen. Verweerder heeft de afgelopen jaren meerdere controles uitgevoerd, ook onaangekondigde controles. In hoeverre verweerder juist heeft gereageerd op een verzoek om handhaving van eiser uit 2015, is een andere zaak. Daarover kan de rechtbank in deze uitspraak (die alleen maar gaat over de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning) geen oordeel geven. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank heeft ter zitting de suggestie gedaan dat eiser een controle door verweerder bijwoont met toestemming van vergunninghouder, om het vertrouwen weer terug te krijgen. Het betoog faalt.
5.1
Eiser merkt op dat de verhoging van de pieklawaainiveaus tot 70 dB(A) (dag), 65 dB(A) (avond) en 60 dB(A) (nacht), een verhoging van 10 dB(A) per dagdeel, niet is gemotiveerd. Verweerder had ook in de vergunningvoorschriften kunnen voorzien in het opleggen van geluidwerende maatregelen op de erfgrens. Ook blijkt dat de toegangsdeuren van de loods opschuiven in de richting van het perceel van eiser.
5.2
Volgens verweerder is de verhoging van de pieklawaainiveaus niet in strijd met de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (de Handreiking). Voor het stellen van grenswaarden aan maximale geluidsniveaus (LAmax) is paragraaf 3.2 van deze Handreiking van toepassing. Daarin staat dat gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB(A) boven het equivalente geluidsniveau uitkomen, waarbij bij overschrijding daarvan de maximale geluidsniveaus niet hoger mogen zijn dan 70 dB(A) in de dag-, 65 dB(A) in de avond- en 60 dB(A) in de nachtperiode.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder had moeten onderzoeken welke wijzigingen in de inrichting noodzaken tot een verhoging van de pieklawaainiveaus. Verweerder heeft aangegeven dat sprake is van een geringe wijziging van de werking van de inrichting. In dat geval zou het in de rede liggen dat de inrichting nog steeds kan voldoen aan de pieklawaainiveaus uit de revisievergunning uit 2005. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder geen akoestisch rapport heeft verlangd van vergunninghouder en dus ook geen inzicht kan hebben in het pieklawaai van de inrichting. De enkele omstandigheid dat de verhoogde pieklawaainiveaus aanvaardbaar zijn binnen de genoemde Handreiking, rechtvaardigen in dit geval niet een verhoging van de geluidgrenswaarden. Van vergunninghouder kan en mag worden gevergd dat hij nog steeds de maatregelen treft die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd om aan de geluidgrenswaarden uit de oude vergunning van 2005 te voldoen. Dat heeft hij per slot van rekening 12 jaar lang gedaan. Het betoog slaagt.
6.1
Eiser merkt in dit verband nog op dat zijn perceel en dat van vergunninghouder ingevolge het onherroepelijke bestemmingsplan Buitengebied Bernheze vallen binnen de planologische Gebiedsaanduiding “milieuzone-stiltegebied”.
6.2
Verweerder merkt hierover op dat artikel 27.6 van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied Bernheze” bepaalt dat geen nieuwe ontwikkelingen zijn toegestaan die het natuurlijk heersende geluidsniveau van 40 dB(A) structureel aantasten.
6.3
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat eiser bedoelt te zeggen dat de wijziging van de inrichting ook in strijd is met het bestemmingsplan en dat hiervoor een aparte toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is vereist. De rechtbank is echter van oordeel dat de wijziging van de inrichting niet kan worden gezien als een nieuwe ontwikkeling in de zin van artikel 27.6 van de planregels omdat het bedrijf van vergunninghouder al positief is bestemd. Het betoog faalt.
7.1
Eiser merkt op dat er een aantal wijzigingen zijn in de inrichting die gevolgen kunnen hebben voor de geluidsbelasting vanwege de inrichting, te weten:
 de wijziging van de loods en de verplaatsing van de toegangsdeur van de loods. Eiser vraagt in dit verband aandacht voor een verschil in de inrichtingstekening die hij desgevraagd van verweerder heeft gekregen en de inrichtingstekening die naar de rechtbank is gestuurd. Op laatstgenoemde tekening zijn meer voertuigen getekend op een andere plek binnen de loods dan op de eerder via verweerder ontvangen tekening;
 de nieuw vergunde pompput die een toename van het aantal verkeersbewegingen met zich brengt op circa 2 meter afstand van de erfgrens;
 de wijziging van het aantal vergunde tractoren die in de loods worden gestald (van 2 naar 3). Het voertuig met de aanduiding 100 kW betreft een tractor die nimmer eerder is vergund. Ook wordt kennelijk een vrachtwagen vergund;
 de uitbreiding van het aantal kraamzeugen met 22,2%, wat leidt tot een toename van het aantal transportbewegingen;
 de vergroting van beide sleufsilo’s. Deze vergroting leidt tot meer transportbewegingen door een toename van het aantal ritten met de loader en de vrachtwagens ten behoeve van de aan- en afvoer van voer;
 het oprichten van een hamermolen aan de westzijde van stal 6.
7.2
Verweerder heeft een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. Gelet op de omvang van de wijzigingen acht verweerder voldoende aannemelijk dat aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift 7.1.1 van de revisievergunning van 4 juli 2005 en de geluidgrenswaarden uit voorschrift 3.1.1 van het bestreden besluit kan worden voldaan. Na het bestreden besluit heeft verweerder alsnog zelf berekend of het vervangen van twee tractorbewegingen door het rijden met een vrachtwagen tot een akoestisch relevant effect leidt.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder van vergunninghouder een akoestisch rapport had moeten verlangen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de geluidsbelasting van het bedrijf, voor zover de rechtbank kan nagaan, op basis van de revisievergunning van 4 juli 2005 en de veranderingsvergunning van 1 juni 2010, nog niet eerder (volledig) in kaart is gebracht. Gelet op de nabijheid van de woning van eiser, had dit wel voor de hand gelegen. Nu is immers ook onduidelijk wat de representatieve bedrijfssituatie is van het bedrijf. Deze onduidelijkheid leidt tot wantrouwen bij eiser en vervolgens tot procedures.
Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De overige beroepsgronden met betrekking tot geluidsbelasting behoeven geen verdere bespreking.
7.4
Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverwegingen 2, 3.6, 5.3 en 7.3 kan het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand blijven. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op de aanvraag, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, moet verweerder het volgende doen:
 Verweerder moet het gebruik van de pompput zodanig reguleren in een voorschrift dat vanuit de pompput geen relevante hoeveelheid geur kan ontsnappen. Hiertoe kunnen nadere voorschriften worden opgesteld.
 Verweerder dient verder een door vergunninghouder te overleggen akoestisch rapport te beoordelen en te motiveren of de inrichting aan de geldende geluidgrenswaarden in de revisievergunning van 4 juli 2005 kan voldoen. Het akoestisch rapport dient in ieder geval een goede beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie te bevatten. Het rapport zal deel moeten uitmaken van het herstelbesluit.
 Verweerder zal tot slot moeten motiveren of de verhoging van de geluidgrenswaarden voor het pieklawaai in dit concrete geval noodzakelijk is.
7.5
Ter zitting hebben verweerder en vergunninghouder al aangegeven gebruik te willen maken van de gelegenheid om de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank zal bepalen dat afdeling 3.4 van de Awb bij het nemen van het herstelbesluit buiten toepassing blijft. Voor de goede orde wijst de rechtbank verweerder erop dat het herstelbesluit wel bekend zal moeten worden gemaakt op de voorgeschreven wijze. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.6
In de brief van 2 november 2017 maakt eiser ook nog een opmerking over de meest links op het perceel van vergunninghouder gesitueerde sleufsilo’s. De rechtbank leest hierin geen beroepsgrond tegen het bestreden besluit, behoudens dat eiser zich afvraagt of voor de sleufsilo’s wel alle vereiste toestemmingen voor bouwen en eventueel afwijken van het bestemmingsplan zijn verleend. Verweerder heeft hierop nog niet gereageerd. De rechtbank heeft ter zitting verweerder verzocht alle verleende vergunningen voor de sleufsilo’s aan de linkerzijde van de inrichting te overleggen, alsmede de inrichtingstekening behorend bij het bestreden besluit. Het staat verweerder vrij om nader te motiveren dat voor de (in het bestreden besluit vergunde) wijziging van de sleufsilo’s geen andere toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is vereist.
7.7
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak en de in rechtsoverweging 7.6 genoemde opmerking van eiser over de sleufsilo’s omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
7.8
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
 bepaalt dat bij het nemen van het herstelbesluit afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.