201107070/2/A4.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot veranderingen van de veehouderij op het perceel [locatie] te Nistelrode.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Laat en A.M.G.L. Seelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door T.P.L.H. Swinkels, gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Voor de inrichting is op 4 juli 2005 een revisievergunning verleend en op 1 juni 2010 een veranderingsvergunning. De veranderingen ten aanzien waarvan het college de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, bestaan uit een wijziging van een bij de veranderingsvergunning van 1 juni 2010 vergunde loods, het realiseren van een mestput onder deze loods en twee sleufsilo's voor de opslag van veevoer nabij deze loods.
2.3. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de revisievergunning van 4 juli 2005 is komen te vervallen, omdat de inrichting niet binnen de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn van drie jaar in gebruik is genomen. In dit verband heeft hij ter zitting toegelicht dat bij dat besluit een bepaalde hoeveelheid opslag voor mest is vergund en dat die hoeveelheid niet geheel is gerealiseerd binnen drie jaar.
2.3.1. Het feit dat binnen een periode van drie jaar niet de hoeveelheid mest is opgeslagen die bij de vergunning van 4 juni 2005 is vergund, betekent niet dat de inrichting niet in gebruik is genomen. Derhalve treft het betoog geen doel.
2.4. [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, omdat de gemelde wijzigingen tot meer geur- en geluidhinder leiden ter plaatse van zijn woning dan op grond van de geldende vergunningen is toegestaan.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4.2. De gemelde veranderingen leiden er onder meer toe dat op korte afstand van de woning van [appellant] onder de loods een mestput wordt gerealiseerd waar dit niet is vergund met de bij besluit van 1 juni 2010 verleende veranderingsvergunning voor het realiseren van die loods. Uit de ter zitting getoonde bij de melding behorende tekening is gebleken dat in de loods twee punten voor het leegpompen van de mest zijn voorzien.
Een punt is gelegen nabij de bestaande stallen. Het college heeft terecht gesteld dat het aannemelijk is dat het gebruik van dat punt niet tot meer stankoverlast zal leiden. Dit geldt niet voor het punt aan de andere zijde van de loods, dichter bij de woning van [appellant] gelegen. Voor zover [vergunninghoudster] stelt dat dit punt niet zal worden gebruikt voor het leegpompen van de mestput, overweegt de Afdeling dat de door haar gedane melding, nu daaruit het tegendeel niet blijkt, mede geacht moet worden betrekking te hebben op het gebruik van dit punt als pomppunt. Derhalve heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de gemelde veranderingen niet meer nadelige geurhinder tot gevolg heeft ter plaatse van de woning van [appellant] dan op grond van de geldende vergunningen is toegestaan. Het standpunt van het college dat op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geen verslechtering optreedt, omdat er geen dieren en dierenverblijven bij komen, is in dit verband verder niet van belang. Deze wet is niet van toepassing op geur vanwege de opslag van mest.
2.4.3. Wat betreft de gestelde toename van geluid ter plaatse van de woning van [appellant], geldt dat in het akoestisch rapport van 3 juni 2012, dat namens het college is overgelegd, onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Er is uitsluitend beoordeeld wat de gevolgen van het realiseren van de loods en het stallen daarin van landbouwvoertuigen zijn voor het geluid ter plaatse van de woning van [appellant]. Niet is inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn van het geheel van de gemelde veranderingen, waaronder mede begrepen het realiseren van een mestput onder de loods en de aanleg van twee sleufsilo's voor de opslag van veevoer nabij deze loods. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de gemelde veranderingen niet tot meer geluid ter plaatse van de woning van [appellant] leiden dan op grond van de voor de inrichting geldende vergunningen is toegestaan. Dat, naar [vergunninghoudster] ter zitting heeft gesteld, de landbouwvoertuigen die in de loods zullen worden gestald op dit moment buiten staan en daardoor juist minder geluid te verwachten valt indien die voertuigen in de loods zullen worden gestald, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of daardoor daadwerkelijk minder geluidsoverlast ontstaat, neemt het niet weg dat niet is onderzocht wat de gevolgen voor het geluid zijn door het realiseren van de mestput onder de loods en de twee sleufsilo's ter plaatse van de woning van [appellant].
2.4.4. Gelet op de situering van de mestpomppunten kan niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is. Het college heeft derhalve bij het besluit van 17 december 2010 in strijd met artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de verklaring gegeven en dit besluit bij het bestreden besluit ten onrechte gehandhaafd.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 augustus 2011 dient te worden vernietigd. Nu herroeping van het besluit van 17 december 2010 de enige beslissing is die het college na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen en te weigeren een verklaring af te geven.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 9 augustus 2011, kenmerk v/2011/87475;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 17 december 2010, kenmerk PR 2009-00146;
IV. weigert naar aanleiding van de melding van [vergunninghoudster] van 28 september 2010 een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer te geven;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 december 2010;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 914,72 (zegge: negenhonderdveertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012