ECLI:NL:RBOBR:2017:6323

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
17 _ 2456
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en de betekenis van tuchtcollege beslissingen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had op 2 november 2016 een alcoholpromillage van 1,84 ‰, wat ruim 3,5 keer de wettelijk toegestane hoeveelheid is. Na deze aanhouding heeft het CBR besloten dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moest ondergaan. Psychiater P.J.M. Raedts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat eiser alcoholmisbruik vertoonde, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs per 18 april 2017. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat het rapport van Raedts niet voldeed aan de criteria die door het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn vastgesteld.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs op de juiste gronden heeft gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de diagnose alcoholmisbruik door Raedts voldoende onderbouwd was, ondanks de tegenargumenten van eiser en de contra-expertise van psychiater M. Kazemier. De rechtbank benadrukte dat de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege niet direct van toepassing zijn op deze bestuursrechtelijke procedure, aangezien de context en doelstellingen verschillen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusie van Raedts over alcoholtolerantie en de gevolgen daarvan voor de rijgeschiktheid heeft onderschreven.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2456

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Draaijers),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2017 (het primaire besluit) heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 18 april 2017.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Eiser was daar aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser is op 2 november 2016 omstreeks 01:00 uur bij zijn toenmalige woning in [plaatsnaam] aangehouden op verdenking van het rijden (op een snorfiets) onder invloed van alcohol. In het van deze aanhouding opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat eisers adem naar alcohol rook en dat zijn ogen bloeddoorlopen waren. De politie heeft bij eiser een ademalcoholgehalte van 800 µg/l (= 1,84 ‰) geconstateerd, ruim 3,5 keer de wettelijk maximaal toegestane hoeveelheid. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR besloten dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moet ondergaan.
2. Eiser is op 16 januari 2017 onderzocht door psychiater P.J.M. Raedts. In zijn rapport is onder meer het volgende vermeld:

3.1 Omstandigheden laatste aanhouding
Onderzochte (de rechtbank leest: eiser) vertelt dat hij op woensdag 2 november 2016 omstreeks 01.00 uur werd aangehouden met een alcoholpromillage van 1.84 ‰. Onderzochte vertelt dat hij op een snorfiets reed. Hij had een kapot achterlicht. Onderzochte werd aangehouden nadat hij zijn snorfiets had geparkeerd voor de deur. Onderzochte had ongeveer 1 kilometer gereden van het café waar hij vandaan kwam naar zijn huis. Onderzochte had in 3-4 uur tijd bier gedronken en 3-4 borrels. Onderzochte schat de hoeveelheid op ongeveer 15 eenheden. Hij voelde zich dronken. Hij wist dat hij teveel had gedronken om te mogen rijden. Reden alcoholgebruik: het was op het einde van het jaar, een werknemer vertrok en de fooienpot moest worden leeggemaakt. Onderzochte vertelt dat hij met de snorfiets was gegaan omdat het al nacht was en hij zijn partner niet wilde wekken om hem op te halen, daarnaast kwam er geen taxi meer.
3.2
Alcoholanamnese
(…). Wat betreft alcoholgebruik vertelt onderzochte dat hij in het jaar voor de aanhouding tweemaal per week ongeveer 6 biertjes drinkt op een avond. Hij drinkt tijdens het kaarten in het café. Onderzochte drinkt niet thuis. Als hij gedronken had hield hij wel rekening met de wijze van vervoer. Hij reed dan niet. Hij dronk alleen ‘s avonds. Onderzochte heeft na de aanhouding zijn alcoholgebruik wel gewijzigd. Sinds de aanhouding heeft hij geen alcohol meer gebruikt. Hij drinkt vanaf zijn 16 /17de jaar. Hij heeft nooit een alcoholprobleem gehad. Een situatie dat onderzochte meer drinkt komt wel voor, als het heel gezellig is zou hij enkele consumpties meer drinken. De frequentie zou niet meer dan 1 keer per jaar zijn. Onderzochte ontkent stiekem te drinken. Onderzochte zegt niet tegen zijn omgeving minder te hebben gedronken dan in werkelijkheid het geval was. Onderzochte ziet zichzelf als een sociaal drinker. (…). Onderzochte kan het effect van alcohol in het jaar voor de aanhouding niet noemen. Hij is aangeschoten bij 4-5 eenheden, hetgeen tweemaal per week zou voorkomen. Hij is nooit dronken. (…). Na staken (of vermindering) van het gebruik van alcohol zegt betrokkene (de rechtbank leest: eiser) geen last te hebben van onthoudingsverschijnselen. (…). Betrokkene vertelt dat in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding als hij begon te drinken hij geen grotere hoeveelheden alcohol of langer dronk dan het plan was. (…). Onderzochte heeft in het laatste jaar voor de aanhouding niet de gedachten gehad minder te moeten gaan drinken of te stoppen met alcoholgebruik. Hij dronk voor de gezelligheid. (…). Onderzochte heeft geen lichamelijke of psychische klachten die worden veroorzaakt dan wel verergerd door alcoholgebruik. (…). Het is in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding niet voorgekomen dat betrokkene door de gevolgen van alcoholgebruik, zoals een roes of een kater, niet meer in staat was om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen in de thuissituatie of op het werk enz. (…).
13. Samenvattende beschouwing en psychiatrische diagnose
Misbruik van alcohol wordt doorgaans ontkend, zodat vooral op objectieven dient te worden gesteund bij deze diagnose. Het gaat om een 47-jarige man, die volgens de vordering werd aangehouden op 2 november 2016 met een alcoholpromillage van 1.84 ‰. Dit anamnestische gegeven met een aanhouding met een dergelijk hoog alcoholgehalte wijst op zichzelf reeds op alcoholmisbruik. Uit de anamnese komt het volgende naar voren:
• Een aanhouding met een promillage van 1.84 ‰, het tijdstip van de aanhouding en het opvallende gedrag op de snorfiets zijn op zich aanwijzingen voor alcoholmisbruik in ruime zin.
• Beperkt verantwoordelijkheidsgevoel: onderzochte wist dat hij teveel had gedronken om te mogen rijden. Desondanks stapte hij op zijn snorfiets en is gaan rijden en heeft daarmee de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en veroorzaakte ook een aanrijding.
• Een aanhouding met een promillage van 1.84 ‰ is op zich een aanwijzing voor alcoholmisbruik in ruime zin.
• Bij een alcoholpromillage van 1.8 ‰ of meer tonen de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie. Bij onderzochte was gezien het promillage van 1.84‰ er sprake van tolerantie. Deze tolerantie is indicatief voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik en daarmee een sterke aanwijzing voor alcoholmisbruik.
• Onderzochte dronk in 3-4 uur 15 eenheden. Hij was in staat om in korte tijd veel alcohol te drinken. Er is derhalve sprake van bolus drinking.
• Er is enige discrepantie tussen het normale alcoholgebruik dat onderzochte aangeeft en het feit dat hij met een promillage van 1.84 ‰ in staat was te rijden. Het aantal glazen dat onderzochte had gedronken op de dag van aanhouding wijkt sterk af van zijn normale drinkgedrag. Dit is een aanwijzing voor onderrapportage c.q. binge drinking, hetgeen beiden een aanwijzing is voor alcoholmisbruik.
• Dat iemand kan doorschieten binnen het sociale drinkpatroon kan gebeuren zonder dat er sprake is van alcoholmisbruik, echter in dit geval gaat het om ongeveer 2 maal de normale hoeveelheid die betrokkene drinkt, een exceptionele hoge consumptie, die een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Het is niet aannemelijk dat onderzochte eenmaal zover doorschiet.
• Onderzochte geeft aan zijn alcoholgebruik na de aanhouding te hebben gestaakt.
Op grond van de voorgeschiedenis bestaat argumentatie om te komen tot de diagnose alcoholmisbruik. Het is dan ook de vraag of dit bevestigd kan worden bij het onderzoek. Bij algemeen lichamelijk onderzoek vinden we hiervoor (…) geen aanwijzingen. Ook bij het neurologisch onderzoek doen zich geen bevindingen voor die hiervoor een indicatie kunnen vormen. Bij laboratoriumonderzoek worden geen afwijkingen vastgesteld. (…). Tenslotte kan men spreken over alcoholhoudende drankmisbruik op grond van de psychiatrische problematiek volgens de DSM-IV- Tr classificatie. Diagnostisch dient gesproken te worden van een volwassen antisociaal gedrag (V7101) gezien het met een ontoelaatbare hoeveelheid alcohol aan het verkeer deelnemen.
13.2
Psychiatrische diagnose
Resumerend valt te concluderen tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin ten tijde van de aanhouding als men het totaal aan gegevens overziet, waarbij het aannemelijk en aantoonbaar is dat onderzochte na de aanhouding op 2 november 2016 met misbruik van alcohol is gestopt.”
De besluiten van verweerder
3. Op basis van de bevindingen van Raedts heeft het CBR eisers rijbewijs vanaf
18 april 2017 ongeldig verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het CBR die beslissing onverkort gehandhaafd.
Het beroep van eiser
4. Eiser is van mening dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat Raedts in zijn rapport niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en waarom sprake is van alcoholmisbruik. In dit verband wijst eiser op twee beslissingen van 23 mei 2017 van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) (ECLI:NL:TGZRAMS:2017:62 en ECLI:NL:TGZRAMS:2017:64), waarin is aangegeven aan welke criteria een psychiatrisch rapport dient te voldoen. Het rapport van Raedts voldoet volgens eiser niet aan deze criteria. Eiser wijst daarnaast op de op zijn verzoek uitgevoerde contra-expertise van 14 april 2017 van psychiater M. Kazemier en diens brief van 30 augustus 2017.
In die brief heeft Kazemier gereageerd op de brief van 10 augustus 2017 van Raedts, waarin Raedts heeft gereageerd op het rapport van 14 april 2017. Kazemier heeft geconcludeerd dat van alcoholmisbruik geen sprake is. Eiser bestrijdt niet dat zijn alcoholgebruik in de avond/vroege nacht vóór zijn aanhouding op 2 november 2016 opvallend was, maar volgens eiser kan het zeker niet als bovenmatig worden beschouwd. Het betrof in ieder geval een éénmalige uitschieter. En dat is van belang, omdat het voor de beoordeling of sprake is van alcoholmisbruik niet alleen gaat om de alcoholconsumptie op de dag van of kort voor de aanhouding, maar om het alcoholgebruik in het algemeen, in het jaar voor de laatste aanhouding. Dat op 2 november 2016 een alcoholgehalte van 800 µg/l is vastgesteld, weegt vanzelfsprekend wel mee bij de beoordeling of sprake is van alcoholmisbruik, maar is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van alcoholmisbruik. Voor zo’n oordeel moet sprake zijn van bijkomende, ondersteunende elementen. Die ontbreken echter, aldus eiser.
De beoordeling van het beroep
5.1
Bij brief van 6 maart 2017, voor zover hier van belang, heeft het CBR eiser op de hoogte gesteld van de bevindingen van Raedts en eiser erop gewezen dat hij desgewenst een tweede onderzoek kan aanvragen bij het CBR. Eiser heeft in zijn inleidende beroepschrift uiteengezet waarom dat volgens hem weinig zin heeft. De rechtbank laat de opmerkingen die eiser hierover heeft gemaakt, onbesproken, nu hij geen tweede onderzoek heeft aangevraagd maar een contra-expertise heeft laten uitvoeren.
5.2
Eiser heeft zich er verder over beklaagd dat het CBR op de stoel van Raedts is gaan zitten, omdat het CBR de beslissing om het rijbewijs ongeldig te verklaren heeft onderbouwd met argumenten die Raedts niet ten grondslag heeft gelegd aan de diagnose alcoholmisbruik. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Raedts heeft op basis van zeven argumenten de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik gesteld. De rechtbank verwijst naar paragraaf 13 van het rapport (de eerste zeven bullets, zie onder 2). Het CBR heeft die argumenten opgenomen in het bestreden besluit. Eiser heeft niet gezegd welke andere argumenten (buiten de in het bestreden besluit vermelde, door Raedts gebezigde argumenten) het CBR heeft betrokken bij zijn besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Ook op de zitting heeft eiser desgevraagd niet concreet kunnen aangegeven welke “extra” argumenten het CBR aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze beroepsgrond faalt dus. Uit wat er op de zitting is gezegd, leidt de rechtbank af dat eiser met deze beroepsgrond veeleer tot uitdrukking wil brengen dat het hem niet zint hoe het CBR de bevindingen van Raedts heeft geïnterpreteerd. Eiser vindt dat het CBR louter op basis van het op 2 november 2016 geconstateerde alcoholpromillage, zonder wetenschappelijke onderbouwing, stelt dat hij alcoholtolerant is. De rechtbank komt hier later in deze uitspraak op terug.
5.3
De beslissingen van 23 mei 2017 van het Regionaal Tuchtcollege hebben betrekking op psychiaters die, net als Raedts, in opdracht van het CBR – in het kader van een vorderingsprocedure op basis van de Wegenverkeerswet – onderzoeken of iemand beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. In beide beslissingen heeft het Regionaal Tuchtcollege geoordeeld (onder 5.1.) dat bij de beoordeling of een advies van een CBR-keuringsarts voldoet aan de daaraan te stellen eisen, de volgende criteria in aanmerking genomen dienen te worden:
het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
De rechtbank stelt vast dat deze criteria op hoofdlijnen aansluiten bij de hierna onder 5.4 vermelde eisen die de Afdeling stelt aan een psychiatrisch rapportage. Verder strekt de betekenis van de beslissingen van 23 mei 2017 voor deze zaak evenwel niet. De beslissingen van 23 mei 2017 hebben immers geen betrekking op deze zaak en/of op Raedts. Bovendien geldt in het algemeen dat een tuchtrechtelijke beslissing over (het functioneren van) een
CBR-keuringsarts niet, althans niet zonder meer, “1-op-1” kan worden betrokken in een bestuursrechtelijke procedure over de ongeldigverklaring van een rijbewijs op basis van de rapportage van die arts. In die zin is sprake van “gescheiden werelden”. Dat het Regionaal Tuchtcollege dit ook onderkent, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit de onder ECLI:NL:TGZRAMS:2017:62 gepubliceerde beslissing. In deze beslissing heeft het Regionaal Tuchtcollege onder 2.5. namelijk overwogen dat het uiteindelijke doel van de diagnostiek bij CBR-keuringen anders is dan in de reguliere geneeskunde. In de reguliere geneeskunde staat steeds het belang van de patiënt centraal. Het doel van de CBR-keuringen is om aan te tonen of uit te sluiten dat sprake is van een stoornis die de verkeersveiligheid in gevaar brengt. Ook wijst het Regionaal Tuchtcollege op de lage betrouwbaarheid van de zelfrapportage over alcoholgebruik van de weggebruiker. Weggebruikers die gekeurd worden, zullen zelden uit zichzelf een overmatige alcoholinname of aan alcohol gerelateerde problemen melden, want doen ze dat wel, dan verhogen ze de kans om hun rijbewijs te verliezen. Door deze twee problemen zal de diagnostiek van een stoornis in het gebruik van alcohol bij CBR-keuringen verschillen van de gewone psychiatrische diagnostiek bij alcoholproblemen, aldus het Regionaal Tuchtcollege. De rechtbank onderschrijft dit door het Regionaal Tuchtcollege gesignaleerde verschil tussen het doel van de reguliere geneeskunde en het doel van CBR-keuringen, namelijk (het bevorderen van) de verkeersveiligheid. Dit doel rechtvaardigt juist een strenge opstelling van de keuringsarts. In dit verband wijst de rechtbank op paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 waarin dat is verwoord. Tegen deze achtergrond komt de rechtbank in deze zaak tot de volgende beoordeling.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, alleen aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten als de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren (ECLI:NL:RVS:2017:2887).
5.5
Vaststaat dat eiser in de uren vóór zijn aanhouding 15 eenheden alcohol heeft genuttigd. De rechtbank laat in het midden of dat bestempeld moet worden als binge drinking of bolus drinking. In ieder geval is duidelijk dat sprake is van bovenmatig alcoholgebruik. Bij eiser is bij zijn aanhouding immers een alcoholpromillage van 1,84 ‰ geconstateerd. Dat promillage bedraagt ruim 3,5 keer de wettelijk maximaal toegestane hoeveelheid.
Een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik vormt echter op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol (ECLI:NL:RVS:2017:1854).
5.6
In het rapport van Raedts is vermeld – samengevat weergegeven – dat bij algemeen lichamelijk onderzoek, neurologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden die de diagnose alcoholmisbruik ondersteunen. Dat betekent echter niet dat Raedts niet de conclusie kon trekken dat sprake is van alcoholmisbruik. Hierbij is van belang dat Raedts de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin heeft gesteld op basis van een volledig onderzoek, waaronder een gesprek met eiser. Daarbij heeft Raedts de verkregen relevante medische en niet-medische gegevens in onderling verband bezien (opnieuw ECLI:NL:RVS:2017:1854).
5.7
Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat eiser vóór zijn aanhouding 15 alcoholeenheden heeft genuttigd. Eiser heeft tegenover Raedts verklaard dat hij dit heeft gedaan in een tijdsbestek van 3 à 4 uren. Over zijn alcoholgebruik in het jaar voorafgaand aan zijn aanhouding (dus de periode 2 november 2015 – 2 november 2016) heeft eiser verklaard dat hij tweemaal per week ongeveer zes biertjes per avond dronk, in het café. Verder heeft eiser verklaard dat hij de effecten van dit alcoholgebruik niet kan noemen. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser van zijn alcoholgebruik in het jaar voor zijn aanhouding geen effecten, zoals een roes of een kater, heeft ondervonden. In dit verband wijst de rechtbank op wat in het rapport is vermeld onder paragraaf 3.2.8. Eiser heeft verder verklaard dat hij nooit dronken is en na het staken (of verminderen) van het gebruik van alcohol geen last heeft van onthoudingsverschijnselen. Raedts heeft daaraan de conclusie verbonden dat eiser alcoholtolerant is.
5.8
Om de juistheid van de conclusie dat sprake is van alcoholtolerantie te weerspreken, heeft eiser gewezen op de contra-expertise van Kazemier. Kazemier is van mening dat Raedts een zorgvuldige analyse heeft gemaakt, maar hij is het niet eens met de uitkomst van die analyse. Kazemier is van mening dat eiser zich op 2 november 2016 weliswaar onverantwoordelijk en zeker roekeloos heeft gedragen door onder invloed van alcohol met een motorrijtuig deel te nemen aan het verkeer, maar van alcoholtolerantie is volgens Kazemier geen sprake. De rechtbank volgt Kazemier hier in niet. Kazemier is er namelijk van uitgegaan, kennelijk op basis van zijn gesprek met eiser, dat eiser in de periode 2 november 2015 – 2 november 2016 slechts eenmaal per week (op zaterdag) 5 à 6 glazen bier dronk in het café en dat het slechts een enkele keer voorkwam dat hij ook op woensdag in het café kwam en deze hoeveelheid dronk. Daarnaast is Kazemier ervan uitgegaan dat eiser de 15 alcoholeenheden heeft genuttigd in een tijdsbestek van zes uren vóór zijn aanhouding. De rechtbank stelt vast dat deze zelfrapportage van eiser niet overeenstemt met zijn zelfrapportage zoals afgelegd tegenover Raedts. Ook is opvallend dat eiser in de bezwaarfase heeft gesteld dat hij na zijn aanhouding op 2 november 2016 (de rechtbank verstaat: de volgende ochtend) misselijk was, hoofdpijn kreeg, zich suf voelde en een kater had. Hier heeft hij echter tegenover Raedts niets over gezegd. Eiser heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. De rechtbank houdt eiser daarom aan zijn zelfrapportage zoals afgelegd tegenover Raedts.
5.9
De rechtbank volgt dan ook Raedts in diens conclusie dat eiser ten tijde van zijn aanhouding alcoholtolerant was. Gelet hierop, en op de overige door het CBR gehanteerde argumenten (zoals een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel), die onmiskenbaar nauw samenhangen met eisers alcoholtolerantie, heeft het CBR de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag mogen leggen aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde ongeldigverklaring van het rijbewijs.
5.1
Artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, geeft het CBR geen ruimte voor een belangenafweging. Voor zover eiser van mening is dat het CBR heeft verzuimd een belangenafweging te maken, slaagt dit betoog dus niet (opnieuw ECLI:NL:RVS:2017:1854).
5.11
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.