201700609/1/A2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 21 december 2016 in zaak nr. 16/4482 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 23 augustus 2016.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 20 september 2015 aangehouden voor het rijden onder invloed waarbij bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 330 µg/l. Dit gaf de politie aanleiding om aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) te doen van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 16 november 2015 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994. In dit besluit staat vermeld dat 330 µg/l gelijk staat aan een alcoholpromillage van 0,759‰.
Op 15 februari 2016 heeft het eerste onderzoek, door psychiater dr. C.J.F. Kemperman, plaatsgevonden. De psychiater heeft naar aanleiding van dit onderzoek in zijn rapport van 3 maart 2016 geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Volgens Kemperman is niet aannemelijk dat [appellant] met het alcoholmisbruik is gestopt.
Op 1 juni 2016 heeft het tweede onderzoek, door psychiater dr. A. Brantsma, plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft Brantsma alcoholmisbruik in ruime zin gediagnosticeerd. Volgens Brantsma is het niet aannemelijk dat [appellant] is gestopt met het alcoholmisbruik. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2016.
De uitslag van beide onderzoeken is voor het CBR aanleiding geweest om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Tussen partijen is in geschil of het CBR hiermee een juiste beslissing heeft genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.
[appellant] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en vindt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. Hij betoogt dat het CBR de psychiatrische rapportages niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en voert daartoe diverse gronden aan.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoger beroep
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Eerder incident
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank er, op grond van de rapportage van omstanders aan de politie dat hij met alcohol op reed, ten onrechte van is uitgegaan dat hij in 2012 reeds onder invloed van alcohol heeft gereden. Destijds is niet feitelijk vastgesteld dat hij onder invloed was van alcohol en is geen alcoholpromillage vastgesteld. Ter zitting heeft [appellant] voorts betwist dat hij toen is aangehouden.
4.1. In het dossier bevinden zich meerdere stukken waaruit blijkt dat het rijbewijs van [appellant] reeds een keer eerder ongeldig is verklaard, nadat na onderzoek de diagnose alcoholmisbruik was vastgesteld. Aanleiding hiervoor was een incident op 13 juni 2012, waarbij hij uit het raam van zijn woning 7 meter naar beneden was gesprongen toen de politie voor zijn deur stond. De politie was gekomen na een melding dat [appellant] met zijn wagen slingerend naar huis was gereden. In het rapport van psychiater Kemperman staat dat [appellant] tijdens het onderzoek op 15 februari 2016 heeft verteld dat hij bij de aanhouding in 2012 niet rijdend is aangehouden, maar dat hij is veroordeeld op basis van een door hem afgelegde verklaring waarin hij heeft verklaard onder invloed te hebben gereden. Hij heeft blijkens het rapport voorts aangegeven dat hij buiten de aanhouding in 2012 en de aanhouding in geschil nooit met drank op heeft gereden.
Onder deze omstandigheden mochten Kemperman en Brantsma ervan uitgaan dat [appellant] in 2012 onder invloed heeft gereden en dat hij destijds is aangehouden. Dat bij de aanhouding niet feitelijk is vastgesteld dat hij onder invloed was van alcohol en dat geen alcoholpromillage is vastgesteld doet hieraan niet af.
Het betoog faalt.
Onderrapportage van alcoholgebruik
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met diverse rekenvoorbeelden heeft aangetoond dat de uitkomsten van de door de psychiaters gehanteerde Widmark-formule onjuist zijn. Zijn berekening met de correcte variabelen op basis van de feiten op het moment van de aanhouding laat een uitkomst zien van 0,8277‰ hetgeen de conclusie van een onderrapportage niet rechtvaardigt. [appellant] merkt op dat hij heeft getracht aan te tonen dat de uitkomsten van de psychiaters onjuist zijn en niet wat feitelijk de juiste uitkomst zou moeten zijn.
Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat psychiater Brantsma een eigen invulling heeft gegeven aan het te hanteren alcoholpercentage. Hij heeft niet aan [appellant] gevraagd wat voor soort bier hij had genuttigd. De anamnese spreekt slechts van ‘bier’. Het is de taak van de psychiater om door te vragen om zo aannames en onjuiste informatie uit te sluiten. Door te overwegen dat psychiater Brantsma uit de mededeling van [appellant], dat hij vier flesjes bier had gedronken, niet hoefde af te leiden dat het ging om bier met een aanmerkelijk hoger alcoholpercentage, is de rechtbank voorbij gegaan aan wat voor [appellant] gebruikelijk is, aldus [appellant].
5.1. Voor de berekening van het alcoholpromillage hebben de psychiaters zich gebaseerd op de informatie zoals deze door [appellant] tijdens de onderzoeken op 15 februari 2016 en 1 juni 2016 is verstrekt. Psychiater Kemperman is daarbij uitgegaan van 4 glazen bier en psychiater Brantsma van 4 flesjes bier. Beide psychiaters hebben deze door [appellant] genuttigde consumpties op correcte wijze omgezet in Alcohol-Eenheden. In dat verband is van belang dat het aantal Alcohol-Eenheden wordt bepaald door de hoeveelheid alcohol en het alcoholpercentage. Het door [appellant] gestelde, dat de hoeveelheid alcohol en het alcoholpercentage elkaar niet beïnvloeden, is gelet daarop onjuist. Anders dan [appellant] stelt, zijn de psychiaters, en in het bijzonder psychiater Brantsma, daarbij terecht uitgegaan van een standaardalcoholpercentage van 5%. Op een psychiater rust in het algemeen geen plicht om te informeren wat voor soort bier is genuttigd en met welk alcoholpercentage. Het is aan [appellant] om deze relevante informatie tijdens het onderzoek te verstrekken. De psychiater hoeft verder ook niet per definitie mede te delen dat in de berekening het standaardalcoholpercentage wordt gehanteerd. Psychiater Brantsma heeft de 4 flesjes bier dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gelijk kunnen stellen aan 6 Alcohol-Eenheden. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat ook al zouden de psychiaters in hun berekening zijn uitgegaan van een alcoholpercentage van 7%, dit nog niet zou resulteren in een alcoholpromillage dat de conclusie van onderrapportage niet rechtvaardigt.
Nu niet is gebleken dat de psychiaters bij de berekening van het alcoholpromillage verkeerde variabelen hebben gehanteerd, is er, anders dan [appellant] met zijn rekenvoorbeelden heeft getracht aan te tonen, geen reden om aan te nemen dat de uitkomsten van de door de psychiaters gehanteerde Widmark-formule onjuist zijn. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de psychiaters terecht hebben geconcludeerd dat sprake is van onderrapportage.
Het betoog faalt.
Doorschieten
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat psychiater Brantsma met de term ‘doorschieten’ kennelijk heeft geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat [appellant] nu juist die twee keren dat hij is aangehouden terwijl hij onder invloed was meer had gedronken dan hij gewoonlijk zei te doen. Zonder dit te verifiëren bij psychiater Brantsma geeft de rechtbank hier een eigen invulling aan hetgeen Brantsma in zijn rapport heeft gezegd. De inhoud van de rapportage valt onder de verantwoordelijkheid van de psychiater, aldus [appellant].
6.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank geen eigen invulling gegeven aan de door psychiater Brantsma in zijn rapport gebruikte term ‘doorschieten’. De rechtbank heeft de door Brantsma gebruikte term geduid zonder daarbij afbreuk te doen aan de context waarin Brantsma de term heeft geplaatst.
Het betoog faalt.
Rapportages psychiater Kemperman en psychiater Brantsma
7. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangedragen bezwaren ten aanzien van de rapportages van psychiater Brantsma en psychiater Kemperman. Hij betoogt dat ook deze laatste rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont en inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt de rapportage van psychiater Kemperman niet bevestigd door de rapportage van psychiater Brantsma, nu de bevindingen en conclusie van laatstgenoemde afwijken van die van psychiater Kemperman.
7.1. De Afdeling overweegt dat psychiater Kemperman even als psychiater Brantsma in zijn rapport tot de conclusie komt dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Zij verwijst hiertoe naar de conclusies van beide rapporten alsmede naar de door de psychiaters gehanteerde definitie van alcoholmisbruik, welke term zij nader omschrijven als ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ (zie rapport Kemperman, p. 16 en 18 en rapport Brantsma, p. 1). Even als psychiater Brantsma, komt psychiater Kemperman tot deze conclusie op basis van de door [appellant] gedurende het onderzoek aangedragen feiten en omstandigheden. Beide onderzoeken hadden betrekking op de periode van de aanhouding alsmede op de periode daarvoor. De bevindingen van beide psychiaters komen overeen en de uitkomst van het rapport van psychiater Kemperman wordt bevestigd door het rapport van psychiater Brantsma. Beide psychiaters hebben geconstateerd dat [appellant] twee keer is aangehouden voor rijden onder invloed, dat sprake is van niet gering alcoholgebruik gedurende een langere periode dat na de eerste aanhouding niet is verminderd, ook niet toen [appellant] de auto voor zijn werk nodig had, dat sprake is van verhoogde alcoholtolerantie en onderrapportage. Indien [appellant] zich met de uitkomsten van de rapportages niet kon verenigen, dan had het op zijn weg gelegen om een andersluidend deskundigenrapport over te leggen, waaruit de gestelde gebrekkigheid van de psychiatrische rapportages volgt. De overige door [appellant] aangedragen bezwaren tegen het rapport van psychiater Kemperman en het rapport van psychiater Brantsma, waaronder het betoog dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn inzage- en correctierecht omdat psychiater Kemperman niet bereikbaar zou zijn, wat daar verder ook van zij, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Zij tasten de essentie van de rapportages, zoals hiervoor weergegeven, niet aan. De rechtbank hoefde daarom niet op deze klachten afzonderlijk in te gaan. Zij heeft gelet op het voorgaande dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op basis van de rapportages van de psychiaters op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.F. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
480-834. BIJLAGE
De bepalingen uit de Wvw 1994 die op het geschil van toepassing zijn luiden als volgt:
Artikel 8
‘[…]
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht […]
[…].’
Artikel 130
‘1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].’
Artikel 131
‘1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].’
Artikel 133
‘1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].’
Artikel 134
‘[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. […]
[…].’
De bepaling uit de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 die op het geschil van toepassing is luidt als volgt:
Artikel 27
‘Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
[…]
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.’
De bepaling uit de Regeling eisen geschiktheid 2000 die op het geschil van toepassing is luidt als volgt:
Artikel 2
‘De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.’
Sinds 12 november 2008 luidt, voor zover thans van belang, deze bijlage als volgt:
‘[…]
Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1. Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.
[…].’