ECLI:NL:RBOBR:2017:4604

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
17_733
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking erkenning leerbedrijf DIT Technical Services 1 B.V. door SBB

Op 30 augustus 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen DIT Technical Services 1 B.V. (DIT) en de stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). DIT had bezwaar gemaakt tegen het besluit van SBB om alle aan DIT verleende erkenningen als leerbedrijf in te trekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat DIT niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8., derde lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web), die vereist dat de beroepspraktijkvorming binnen de eigen arbeidsorganisatie moet plaatsvinden. DIT verzorgt de beroepspraktijkvorming echter niet zelf, maar huurt externe opleiders in, wat in strijd is met de wet. De rechtbank heeft ook overwogen dat de erkenning van DIT niet kan worden ingetrokken op basis van eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, omdat deze geen gezag van gewijsde hebben. De rechtbank heeft SBB de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen, met een termijn van zes weken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor SBB om zorgvuldig om te gaan met de belangen van DIT, die afhankelijk is van de erkenning voor haar bedrijfsvoering. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/733

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2017 in de zaak tussen

DIT Technical Services 1 B.V., te ’s-Hertogenbosch, (DIT), eiseres

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer),
en
stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, (SBB), verweerder
(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2016 (het bestreden besluit) heeft SBB alle aan DIT verleende erkenningen als leerbedrijf ingetrokken.
DIT heeft op 18 januari 2017 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
SBB heeft ingestemd met het verzoek van DIT om in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar deze rechtbank.
Bij uitspraak van 7 april 2017 (SHE 17/798) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van DIT tot het treffen van een voorlopige voorziening, dat strekte tot schorsing van het bestreden besluit, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. DIT heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Onstenk en [persoon 1] , vergezeld van [persoon 2] en is bijgestaan door haar gemachtigde. SBB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.F.T. Harmes en [persoon 3] en is bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2.
DIT is naast een intermediaire organisatie in de bouw-, high tech-, industrie-, metaal- en techniekbranche een leerbedrijf dat zich bezig houdt met het opleiden van personeel. Meer specifiek verzorgt DIT de zogenoemde beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Hiertoe zijn afspraken gemaakt tussen DIT en Regionale Opleidingscentra (ROC’s). De ROC’s verzorgen het theoretische deel van de opleiding, terwijl DIT het praktijkgedeelte verzorgt. Het praktijkgedeelte wordt verzorgd door praktijkbegeleiders en praktijkopleiders, die allen in dienst zijn van DIT. De praktijkbegeleiders stellen samen met de leerling de leerdoelen vast en onderhouden het contact met de leerling en de ouders. De praktijkopleiders zijn de vakmensen en leren de leerling daadwerkelijk het vak. Dit gebeurt op de locatie van de opdrachtnemers van DIT, eveneens erkende leerbedrijven. De praktijkopleiders zijn vrijwel continu bij de leerling op de locatie aanwezig. De afspraken over het praktijkgedeelte worden neergelegd in een zogenoemde praktijkovereenkomst. Partijen bij een praktijkovereenkomst zijn het ROC, DIT en de leerling-werknemer.
1.3.
Op 10 oktober 2014 heeft DIT een aanvraag ingediend bij de stichting Kenteq KBB (Kenteq) voor een erkenning als leerbedrijf in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). Kenteq is de rechtsvoorganger van SBB.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft Kenteq de erkenning van DIT als leerbedrijf geweigerd. Op 1 augustus 2015 zijn de taken van Kenteq in de zin van de Web overgedragen aan SBB. Nadat Kenteq het bezwaar van DIT bij besluit van 9 april 2015 ongegrond heeft verklaard, heeft DIT beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft SBB bij tussenuitspraak van 14 januari 2016 (15/2696 T) opgedragen de door de rechtbank geconstateerde gebreken in het besluit van 9 april 2015 te herstellen. Vervolgens heeft SBB DIT alsnog op 26 februari 2016 erkend als leerbedrijf. Op 3 maart 2016 heeft DIT haar beroep bij de rechtbank Midden-Nederland ingetrokken.
1.5.
Bij brief van 14 april 2016 heeft SBB aan DIT meegedeeld dat het herstelbesluit is geëffectueerd en DIT erkend voor de daarin genoemde kwalificaties. In die brief heeft SBB aan DIT meegedeeld dat dit niet uitsluit dat DIT tussentijds aan een herbeoordeling kan worden onderworpen.
1.6.
Op 26 september 2016 heeft SBB een herbeoordeling uitgevoerd. Naar aanleiding van die herbeoordeling heeft SBB geconcludeerd dat DIT niet beschikt over een locatie in eigen beheer.
2. In het bestreden besluit heeft SBB alle aan DIT verleende erkenningen als leerbedrijf ingetrokken met ingang van de tweede dag volgend op de dag waarop dat besluit aan DIT is toegezonden. Daaraan heeft SBB ten grondslag gelegd dat bij DIT geen sprake is van een situatie waarin zij zelf de beroepspraktijkvorming binnen de eigen arbeidsorganisatie verzorgt. SBB heeft hierbij verwezen naar artikel 7.2.8., derde lid van de Web. Ook voldoet DIT volgens SBB niet aan de voorwaarden om voor erkenning als collectief leerbedrijf in aanmerking te komen, zoals bedoeld in artikel 5a van het met ingang van
1 augustus 2016 in werking getreden Reglement Erkenning leerbedrijven SBB (Reglement).
3. De beroepsgronden van DIT, zoals toegelicht tijdens de zitting, leggen in de kern de volgende geschilpunten ter beoordeling voor:
  • i) de grondslag van de bevoegdheid van SBB om tot intrekking over te gaan;
  • ii) de vraag of DIT voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web;
  • iii) de vraag of de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2016, gevolgd door de erkenning door SBB als leerbedrijf op 26 februari 2016, aan de intrekking van de erkenning in de weg staat;
  • iv) de vraag of DIT kan worden aangemerkt als collectief leerbedrijf;
  • v) de schending van het gelijkheidsbeginsel;
  • vi) de schending van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel;
  • vii) de schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
grondslag van de bevoegdheid
4.1.
DIT heeft aangevoerd dat SBB in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd op welke grond SBB de erkenning heeft ingetrokken. DIT heeft daaraan toegevoegd dat zij het bestreden besluit zo begrijpt dat SBB die intrekking in essentie heeft gebaseerd op het feit dat DIT niet zou voldoen aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web, dat volgens SBB inhoudt dat de beroepspraktijkvorming binnen de eigen arbeidsorganisatie moet worden verzorgd. DIT heeft betwist dat het Reglement een grondslag bevat om de erkenning op die grond in te trekken.
4.2.
Tijdens de zitting heeft SBB uiteengezet dat de intrekkingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 8, eerste lid, onder a van de Web, omdat DIT niet aan artikel 7.2.8., derde lid van de Web en de voorwaarden in artikel 3 en 5, eerste lid van het Reglement voldoet. De voorwaarden in die bepalingen komen er op neer dat een leerbedrijf de beroepspraktijk-vorming binnen de eigen organisatie moet verzorgen.
4.3.
De beroepsgrond van DIT legt allereerst de vraag voor of SBB bevoegd was tot intrekking van de erkenning over te gaan als DIT in strijd handelt met artikel 7.2.8. derde lid van de Web, zoals SBB heeft gesteld.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend om de volgende redenen.
4.4.
Ingevolge artikel 7.2.8. derde lid van de Web draagt het bedrijf dat, of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf.
Ingevolge artikel 7.2.10., eerste lid zorgt het bestuur van SBB ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal in de vier jaar worden beoordeeld aan de hand van door SBB te stellen criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat, kan controle frequenter plaats vinden.
Ingevolge het tweede lid trekt het bestuur van SBB de erkenning in, indien de in de eerste volzin bedoelde beoordeling ongunstig is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid onder a. van het Reglement kan SBB besluiten tot intrekking van de erkenning, indien naar haar oordeel niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3 en 5, die aan het besluit tot erkenning ten grondslag hebben gelegen.
Ingevolge artikel 3 wordt, met inachtneming van de bepalingen in dit reglement een erkenning afgegeven op verzoek van het bedrijf of de organisatie die de beroepspraktijkvorming wil verzorgen. Onderwijsinstellingen, onderwijsdeelnemers of andere betrokkenen kunnen met instemming van het leerbedrijf een voordracht voor erkenning indienen.
Ingevolge artikel 5 ‘Voorwaarden voor erkenning’, aanhef en eerste lid wordt het bedrijf of de organisatie onder andere geacht een goede leerplaats en werkzaamheden te bieden die behoren tot de werkprocessen van het beroep waarvoor de onderwijsdeelnemer wordt opgeleid.
4.5.
Uit artikel 7.2.10, tweede lid van de Web vloeit voort dat een erkenning als leerbedrijf kan worden ingetrokken als niet langer aan de door SBB in het Reglement vermelde voorwaarden voor erkenning wordt voldaan. Volgens artikel 3 van het Reglement is een voorwaarde voor erkenning dat een aanvraag daartoe wordt gedaan door een bedrijf of organisatie dat de beroepspraktijkverzorging wil verzorgen. Volgens artikel 5 van het Reglement moet het bedrijf of organisatie een goede leerplaats aanbieden. Gelet op de verwijzing in artikel 3 naar ‘een bedrijf of organisatie dat de beroepspraktijkvorming wil verzorgen’ brengt een redelijke uitleg van artikel 3 en 5 van het Reglement met zich dat deze artikelen alleen van toepassing zijn op bedrijven of organisaties die de beroepspraktijkvorming willen verzorgen op de wijze zoals aangegeven in artikel 7.2.8., derde lid van de Web. Hieruit vloeit voort dat alleen bedrijven of organisaties die aan laatstgenoemd artikel voldoen, erkend kunnen worden.
Dit betekent dat, als zou komen vast te staan dat DIT niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web, niet aan een door de SBB ingevolge artikel 7.2.10, eerste lid
gestelde voorwaarde voor erkenning is voldaan, zodat SBB op grond van artikel 7.2.10., tweede lid in samenhang met artikel 8, eerste lid onder a en de artikelen 3 en 5 van het Reglement, bevoegd was om tot intrekking van de erkenning over te gaan.
voldoet DIT aan artikel 7.2.8. derde lid van de Web?5.1. De vraag of DIT voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web vergt in de eerste plaats een uitleg van artikel 7.2.8., derde lid van de Web.
5.2.
Bij de uitleg van artikel 7.2.8., derde lid van de Web stelt de rechtbank voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraken van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3314, ECLI:NL:RVS:2015:3313 en ECLI:NL:RVS:2015:3312) heeft overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Web, de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering en de Subsidieregeling Praktijkleren blijkt dat de wetgever daarbij de situatie voor ogen heeft gehad, waarin een erkend leerbedrijf op de eigen bedrijfslocatie de beroepspraktijkvorming verzorgt. Als de beroepspraktijkvorming geschiedt in het kader van een opleiding tot een beroep dat naar zijn aard op een andere locatie – doorgaans bij de klant – wordt uitgeoefend, zoals bijvoorbeeld bij beroepen als hovenier, timmerman of schilder het geval is, kan dit niet in strijd met de Web worden geacht. De beroepspraktijkvorming vindt dan weliswaar plaats op een andere locatie, maar binnen de arbeidsorganisatie en onder volledige verantwoordelijkheid van het erkende leerbedrijf.
5.3.
De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling. Zoals DIT echter terecht opmerkt, bevatten de uitspraken van de Afdeling geen toelichting hoe zij tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling volstaat immers met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 7.2.8, derde lid van de Web, alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1993/94, 23 778, nr. 3, blz. 103-104 en 139-140), de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (Staatscourant 2011, nr. 22974) en de Subsidieregeling Praktijkleren (Staatscourant 2013, nr. 31130), zonder daarbij aan te geven hoe genoemde wetgeschiedenis en regelingen hebben bijgedragen aan haar oordeel. De rechtbank zal daarom hieronder uiteenzetten op grond van welke passages uit de parlementaire geschiedenis van de Web de rechtbank tot haar oordeel komt.
5.4.
In de parlementaire geschiedenis op de Web (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 778, nr. 3) staan de volgende, voor deze zaak relevante, passages:
Op pagina 24:
“e. Het versterken van de beroepspraktijkvormingHet opleidingenmodel van het wetsvoorstel voorziet in versterking van de beroepspraktijkvorming op het terrein van het beroepsonderwijs. Dit zal de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs versterken en bijdragen tot een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.”
Op pagina 103:
“In 1990 heeft het kabinet (…) het belang onderstreept van een vloeiende overgang tussen beroepsopleiding en beroepsuitoefening (…). Dualisering als combinatie van leren en werken is daartoe als belangrijk middel naar voren gebracht.”
Op pagina 104:
“Dualisering, beroepsvorming en beroepspraktijkvormingVan dualisering van het beroepsonderwijs volgens het concept van de Commissie Rauwenhoff is sprake wanneer het leertraject de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van onderwijs en bedrijfsleven, het bedrijfsleven bij de afsluiting van de beroepsopleiding een belangrijke rol vervult en een leerovereenkomst wordt afgesloten tussen deelnemer, opleiding en leerbedrijf. Aldus wordt de wisselwerking tussen beroepsonderwijs en de praktijk geïntensiveerd en wordt de kwaliteit van de beroepsvorming verbeterd. (…)In navolging van het rapport van de Commissie Van Veen wordt het concept “dualisering” verlaten en wordt de term zoveel mogelijk vermeden. Een meer geschikte term is, parafraserend op de Commissie Van Veen, de beroepspraktijkvorming. (…)
Beroepspraktijkvorming(…)
Deze vorming heeft de volgende kenmerken:(…)b. in beginsel vindt deze vorming buiten de school plaats;(…)e. de dagelijkse begeleiding is een taak van de arbeidsorganisatie(s) waar de beroepsvorming plaats vindt;(…)”
Op pagina 105:
“Binnen het opleidingenmodel kan, onafhankelijk van de leerweg die de deelnemer heeft gekozen, de beroepspraktijkvorming in een grote variëteit plaats vinden afhankelijk van de arrangementen die voor de desbetreffende deelnemer worden getroffen. De volgende variabelen zijn van belang:a. verschillen in vorm: dat wil zeggen leer-werk situatie, leerhoek, GOA[gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten; toevoeging rechtbank]
, bedrijfschool, CVV/CBB, technologiecentrum, etc.;(…)”
Op pagina 140:
“Het onderricht in de praktijk van het beroep (…) vindt plaats in en door de desbetreffende bedrijven op voet van een overeenkomst. Tijdens de praktijkperiode staat het onderricht in de praktijk van het beroep centraal. De deelnemer is en blijft deelnemer aan de instelling waar het onderwijs wordt gevolgd. Afhankelijk van de aard van de feitelijk te verrichten activiteiten en de verhoudingen waarbinnen deze activiteiten verricht worden kan in bepaalde gevallen naast de deelnemerstatus en de overeenkomst ook sprake zijn van een werknemerstatus en een arbeidsovereenkomst. Artikel 7.2.8 dwingt daar niet toe, maar sluit een dergelijke optie ook niet uit.”
5.5.
In deze passages wordt meermaals het belang van de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het (beroeps)onderwijs onderstreept en de bevordering van een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Kennelijk heeft de wetgever met de beroepspraktijkvorming een wisselwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs voor ogen gehad. Tegen die achtergrond moeten de hiervoor weergegeven passages “
De dagelijkse begeleiding is een taak van de arbeidsorganisatie(s) waar de beroepsvorming plaats vindt” en “
het onderricht in de praktijk van het beroep (…) vindt plaats in en door de desbetreffende bedrijven” zo worden begrepen dat de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd door een bedrijf uit het bedrijfsleven waar ook de daadwerkelijke productieprocessen plaatsvinden op het terrein waarin de leerling wordt opgeleid. Hieruit volgt ook dat de opleiders afkomstig moeten zijn uit dat bedrijf(sleven). Verder volgt uit de passages “(…)
Van dualisering van het beroepsonderwijs (…) is sprake wanneer het leertraject de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van onderwijs en bedrijfsleven”en
“een leerovereenkomst wordt afgesloten tussen deelnemer, opleiding en leerbedrijf”dat het de bedoeling van de wetgever is dat de leerling de overeenkomst sluit met het bedrijf uit het bedrijfsleven.
Het voorgaande laat onverlet dat, zoals ook uit voornoemde passages volgt, de manier waarop het bedrijfsleven vorm geeft aan de beroepspraktijkvorming kan variëren, zolang de dagelijkse begeleiding en het onderricht worden verzorgd door en in de desbetreffende bedrijven uit het bedrijfsleven.
In de door DIT voorgestane uitleg zou aan de wet zijn voldaan indien het bedrijfsleven enkel zijn locatie ter beschikking zou stellen. Dit strookt niet met de beoogde betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de opleiding en de in voornoemde passages genoemde gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijs en bedrijfsleven voor het leertraject.
5.6.
Uit het voorgaande volgt ook dat de wetgever niet de situatie voor ogen heeft gehad waarin, zoals in het geval van DIT, het bedrijf(sleven) externe opleiders inhuurt om de beroepspraktijkvorming op de locatie van het bedrijf te verzorgen en waarbij de leerling de (praktijk)overeenkomst niet met dat bedrijf maar met een externe organisatie (DIT) sluit. Nu niet in geschil is dat bij DIT geen sprake was van beroepspraktijkvorming in het kader van beroepen die naar hun aard op een andere locatie (bij de klant) worden verricht (zoals hovenier, timmerman of schilder), is de conclusie dat DIT niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web.
de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2016
6.
Het feit dat de rechtbank Midden-Nederland in die uitspraak heeft opgemerkt dat het niet beschikken over een eigen opleidingsplek niet alsnog aan DIT kan worden tegengeworpen, gevolgd door de erkenning door SBB als leerbedrijf op 23 februari 2016, brengt niet met zich dat SBB niet bevoegd was om op 8 december 2016 aan de intrekking van de erkenning ten grondslag te leggen dat DIT niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web. Uit die uitspraak blijkt immers dat deze opmerking van de rechtbank is ingegeven door het feit dat Kenteq deze oorspronkelijk genoemde grondslag in het bestreden besluit had verlaten. De rechtbank heeft de grondslag dat DIT niet zou voldoen aan artikel 7.2.8., derde lid van de Web niet inhoudelijk (onjuist) beoordeeld. Van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven rechtsoordeel van de rechtbank op dit onderdeel waaraan gezag van gewijsde toekomt, is daarom geen sprake. Het feit dat SBB zich heeft geconformeerd aan deze tussenuitspraak en ingevolge die uitspraak DIT alsnog heeft erkend, betekent niet dat SBB die erkenning niet op een andere grondslag zou mogen intrekken. Dit geldt temeer nu SBB in haar brief van 14 april 2016 tevens heeft meegedeeld dat (de effectuering van) de erkenning niet uitsluit dat DIT tussentijds aan een herbeoordeling kan worden onderworpen.
7.
De conclusie uit het voorgaande is dat SBB op grond van artikel 7.2.10. tweede lid van de Web in samenhang met artikel 8, eerste lid onder a en de artikelen 3 en 5 van het Reglement, bevoegd was om tot intrekking van de erkenning van DIT als leerbedrijf over te gaan. In zoverre falen de beroepsgronden.
collectief leerbedrijf
8.1
DIT heeft nog aangevoerd dat SBB zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aan de criteria van art. 5a van het Reglement voldoet. Volgens DIT is dat wel het geval en komt zij voor een erkenning als collectief leerbedrijf in aanmerking.
8.2.
De rechtbank volgt DIT niet in dit betoog. Zoals SBB ter zitting heeft toegelicht, volgt uit artikel 5a van het Reglement dat een collectief leerbedrijf ook moet voldoen aan de voorwaarden voor een leerbedrijf. Zoals hiervoor is geoordeeld, voldoet DIT hieraan niet. Reeds daarom kan zij niet als collectief leerbedrijf worden aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
schending gelijkheidsbeginsel
9.1.
DIT heeft verder aangevoerd dat SBB van een aantal door DIT met naam genoemde bedrijven, die ook erkend zijn als leerbedrijf voor technische BBL-opleidingen en die dezelfde werkwijze als DIT hanteren, de erkenning niet heeft ingetrokken. Hiermee heeft SBB volgens DIT in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
9.2.
SBB heeft daartegenover gesteld dat een belangrijk deel van die bedrijven weliswaar erkende leerbedrijven zijn maar dat deze niet actief zijn. Omdat er een zeer groot aantal leerbedrijven is, kan het voorkomen dat dit bij een aantal nog niet correct is verwerkt in de registers. Feitelijk is volgens SBB geen sprake van een gelijke situatie, omdat in die bedrijven niet wordt opgeleid. Met een paar door DIT genoemde bedrijven waarin wel wordt opgeleid, lopen op dit moment soortgelijke procedures als met DIT, aldus SBB.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat DIT, gelet op het betoog van SBB, onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van gelijke gevallen en dat waar wel sprake is van een gelijk geval, dat bedrijf gelijk als DIT worden behandeld. De beroepsgrond faalt.
schending zorgvuldigheids- evenredigheidsbeginsel
10.1.
DIT heeft tot slot gesteld dat SBB geen rekening heeft gehouden met de belangen van DIT en dat SBB daarmee in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. SBB had DIT ten minste een overgangstermijn moeten geven, aldus DIT.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat SBB niet, althans niet gemotiveerd, heeft bestreden dat het belang van DIT bij behoud van de erkenning bestaat in het waarborgen van de continuïteit van haar bedrijfsvoering. DIT heeft haar organisatie al geruime tijd ingericht op het verzorgen van de beroepspraktijkvorming. De erkenning staat garant voor kwaliteit en professionaliteit. Zonder de erkenning heeft de opleiding die DIT aanbiedt geen ‘Web-status’ en is DIT voor leerlingen en onderwijsinstellingen niet, althans veel minder, interessant. DIT zal daarom leerlingen gaan mislopen. Hierdoor ontstaat een acuut probleem voor haar bedrijfsvoering. Overeenkomsten met opdrachtgevers zullen moeten worden beëindigd en voor haar personeel zal een andere oplossing gezocht moeten worden of ontslag volgen.
10.3.
Het belang van SBB bestaat uit beëindiging van een met de wet strijdige situatie.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat gegeven de met de Web strijdige situatie, SBB in beginsel tot intrekking van de erkenning mocht overgaan. Nu echter niet is gebleken dat door het handelen in strijd met artikel 7.2.8., derde lid van de Web een situatie is ontstaan die acuut beëindigd moest worden, brengt een afweging van de wederzijdse belangen, gelet op de grote gevolgen voor DIT, met zich dat SBB DIT een redelijke overgangstermijn had moeten geven.
Dit betekent dat het besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Awb tot stand is gekomen, Deze beroepsgrond van DIT slaagt.
schending vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
11. Gelet op het oordeel in rechtsoverweging 10.4. behoeft de vraag of SBB op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel aan DIT een redelijke overgangstermijn had moeten geven, geen bespreking
Conclusie
12. De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep gegrond is.
13.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
13.2.
De rechtbank ziet aanleiding om SBB in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
13.3.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen SBB het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. SBB moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid van de Awb en om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of zij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als SBB gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank DIT in de gelegenheid stellen binnen vier weken schriftelijk te reageren op de herstelpoging van SBB.
13.4.
Indien SBB meedeelt geen gebruik te maken van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank na het ontvangen van het bericht van SBB of het verstrijken van de gestelde termijn einduitspraak doen. In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13.5.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing over de proceskosten en het griffierecht, aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt SBB op
  • stelt SBB in de gelegenheid om
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M.J. Korthuis-Becks, voorzitter, en
mr. M.L.W.M. Viering en mr. M.H. Dworakowski-Kelders, leden, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Langen-Wouda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.