Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2017 in de zaak tussen
DIT Technical Services 1 B.V., te ’s-Hertogenbosch, (DIT), eiseres
Procesverloop
Overwegingen
1 augustus 2016 in werking getreden Reglement Erkenning leerbedrijven SBB (Reglement).
- i) de grondslag van de bevoegdheid van SBB om tot intrekking over te gaan;
- ii) de vraag of DIT voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web;
- iii) de vraag of de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2016, gevolgd door de erkenning door SBB als leerbedrijf op 26 februari 2016, aan de intrekking van de erkenning in de weg staat;
- iv) de vraag of DIT kan worden aangemerkt als collectief leerbedrijf;
- v) de schending van het gelijkheidsbeginsel;
- vi) de schending van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel;
- vii) de schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend om de volgende redenen.
Dit betekent dat, als zou komen vast te staan dat DIT niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web, niet aan een door de SBB ingevolge artikel 7.2.10, eerste lid
gestelde voorwaarde voor erkenning is voldaan, zodat SBB op grond van artikel 7.2.10., tweede lid in samenhang met artikel 8, eerste lid onder a en de artikelen 3 en 5 van het Reglement, bevoegd was om tot intrekking van de erkenning over te gaan.
“e. Het versterken van de beroepspraktijkvormingHet opleidingenmodel van het wetsvoorstel voorziet in versterking van de beroepspraktijkvorming op het terrein van het beroepsonderwijs. Dit zal de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs versterken en bijdragen tot een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.”
“In 1990 heeft het kabinet (…) het belang onderstreept van een vloeiende overgang tussen beroepsopleiding en beroepsuitoefening (…). Dualisering als combinatie van leren en werken is daartoe als belangrijk middel naar voren gebracht.”
“Dualisering, beroepsvorming en beroepspraktijkvormingVan dualisering van het beroepsonderwijs volgens het concept van de Commissie Rauwenhoff is sprake wanneer het leertraject de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van onderwijs en bedrijfsleven, het bedrijfsleven bij de afsluiting van de beroepsopleiding een belangrijke rol vervult en een leerovereenkomst wordt afgesloten tussen deelnemer, opleiding en leerbedrijf. Aldus wordt de wisselwerking tussen beroepsonderwijs en de praktijk geïntensiveerd en wordt de kwaliteit van de beroepsvorming verbeterd. (…)In navolging van het rapport van de Commissie Van Veen wordt het concept “dualisering” verlaten en wordt de term zoveel mogelijk vermeden. Een meer geschikte term is, parafraserend op de Commissie Van Veen, de beroepspraktijkvorming. (…)
“Binnen het opleidingenmodel kan, onafhankelijk van de leerweg die de deelnemer heeft gekozen, de beroepspraktijkvorming in een grote variëteit plaats vinden afhankelijk van de arrangementen die voor de desbetreffende deelnemer worden getroffen. De volgende variabelen zijn van belang:a. verschillen in vorm: dat wil zeggen leer-werk situatie, leerhoek, GOA[gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten; toevoeging rechtbank]
, bedrijfschool, CVV/CBB, technologiecentrum, etc.;(…)”
“Het onderricht in de praktijk van het beroep (…) vindt plaats in en door de desbetreffende bedrijven op voet van een overeenkomst. Tijdens de praktijkperiode staat het onderricht in de praktijk van het beroep centraal. De deelnemer is en blijft deelnemer aan de instelling waar het onderwijs wordt gevolgd. Afhankelijk van de aard van de feitelijk te verrichten activiteiten en de verhoudingen waarbinnen deze activiteiten verricht worden kan in bepaalde gevallen naast de deelnemerstatus en de overeenkomst ook sprake zijn van een werknemerstatus en een arbeidsovereenkomst. Artikel 7.2.8 dwingt daar niet toe, maar sluit een dergelijke optie ook niet uit.”
De dagelijkse begeleiding is een taak van de arbeidsorganisatie(s) waar de beroepsvorming plaats vindt” en “
het onderricht in de praktijk van het beroep (…) vindt plaats in en door de desbetreffende bedrijven” zo worden begrepen dat de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd door een bedrijf uit het bedrijfsleven waar ook de daadwerkelijke productieprocessen plaatsvinden op het terrein waarin de leerling wordt opgeleid. Hieruit volgt ook dat de opleiders afkomstig moeten zijn uit dat bedrijf(sleven). Verder volgt uit de passages “(…)
Van dualisering van het beroepsonderwijs (…) is sprake wanneer het leertraject de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van onderwijs en bedrijfsleven”en
“een leerovereenkomst wordt afgesloten tussen deelnemer, opleiding en leerbedrijf”dat het de bedoeling van de wetgever is dat de leerling de overeenkomst sluit met het bedrijf uit het bedrijfsleven.
Het voorgaande laat onverlet dat, zoals ook uit voornoemde passages volgt, de manier waarop het bedrijfsleven vorm geeft aan de beroepspraktijkvorming kan variëren, zolang de dagelijkse begeleiding en het onderricht worden verzorgd door en in de desbetreffende bedrijven uit het bedrijfsleven.
In de door DIT voorgestane uitleg zou aan de wet zijn voldaan indien het bedrijfsleven enkel zijn locatie ter beschikking zou stellen. Dit strookt niet met de beoogde betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de opleiding en de in voornoemde passages genoemde gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijs en bedrijfsleven voor het leertraject.
Het feit dat de rechtbank Midden-Nederland in die uitspraak heeft opgemerkt dat het niet beschikken over een eigen opleidingsplek niet alsnog aan DIT kan worden tegengeworpen, gevolgd door de erkenning door SBB als leerbedrijf op 23 februari 2016, brengt niet met zich dat SBB niet bevoegd was om op 8 december 2016 aan de intrekking van de erkenning ten grondslag te leggen dat DIT niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8., derde lid van de Web. Uit die uitspraak blijkt immers dat deze opmerking van de rechtbank is ingegeven door het feit dat Kenteq deze oorspronkelijk genoemde grondslag in het bestreden besluit had verlaten. De rechtbank heeft de grondslag dat DIT niet zou voldoen aan artikel 7.2.8., derde lid van de Web niet inhoudelijk (onjuist) beoordeeld. Van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven rechtsoordeel van de rechtbank op dit onderdeel waaraan gezag van gewijsde toekomt, is daarom geen sprake. Het feit dat SBB zich heeft geconformeerd aan deze tussenuitspraak en ingevolge die uitspraak DIT alsnog heeft erkend, betekent niet dat SBB die erkenning niet op een andere grondslag zou mogen intrekken. Dit geldt temeer nu SBB in haar brief van 14 april 2016 tevens heeft meegedeeld dat (de effectuering van) de erkenning niet uitsluit dat DIT tussentijds aan een herbeoordeling kan worden onderworpen.
De conclusie uit het voorgaande is dat SBB op grond van artikel 7.2.10. tweede lid van de Web in samenhang met artikel 8, eerste lid onder a en de artikelen 3 en 5 van het Reglement, bevoegd was om tot intrekking van de erkenning van DIT als leerbedrijf over te gaan. In zoverre falen de beroepsgronden.
Dit betekent dat het besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Awb tot stand is gekomen, Deze beroepsgrond van DIT slaagt.
Beslissing
- draagt SBB op
- stelt SBB in de gelegenheid om
- houdt iedere verdere beslissing aan.
30 augustus 2017.