In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande woning in Beugen. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer vastgestelde waarde van € 508.000 per waardepeildatum 1 januari 2015. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 450.000, onderbouwd met een taxatierapport van taxateur B. van der Wielen. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een waardematrix en vergelijkingsobjecten, waarbij de afstand van een hoogspanningsmast tot de woning ook ter sprake kwam.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat de waarde te hoog was en dat de invloed van de hoogspanningsmast op de waarde van de woning verwaarloosbaar was, gezien de afstand van 223 meter. De rechtbank concludeerde dat de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde niet op onjuiste uitgangspunten berustte en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in WOZ-zaken en hoe vergelijkingsobjecten en objectkenmerken in de waardebepaling moeten worden meegenomen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de heffingsambtenaar zijn standpunt voldoende had onderbouwd.