ECLI:NL:RBOBR:2017:1766

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
17_652
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een tweede verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure inzake intrekking vergunning raamprostitutiebedrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 maart 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een exploitant van een raamprostitutiebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn vergunning door de burgemeester van Eindhoven. Dit was het tweede verzoek om een voorlopige voorziening in dezelfde bezwaarprocedure, nadat het eerste verzoek op 13 januari 2017 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herhaalde beoordeling rechtvaardigden. De burgemeester had eerder geconcludeerd dat er sprake was van ernstig gevaar, zoals genoemd in de Wet Bibob, en de voorzieningenrechter had geen gebreken in het besluit geconstateerd. Tijdens de zitting op 22 maart 2017, die achter gesloten deuren plaatsvond, heeft verzoeker geprobeerd nieuwe feiten aan te voeren, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze feiten niet nieuw waren en dat verzoeker deze eerder had kunnen aanvoeren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang van de burgemeester bij het handhaven van het besluit zwaarder woog dan het belang van verzoeker bij het behoud van zijn vergunning. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/652

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 maart 2017 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. C.A.D. Oomes),
en

de burgemeester van de gemeente Eindhoven, de burgemeester

(gemachtigden: mr. L. van der Zijden en M.L.M. Lammerschop).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2016 (het besluit) heeft de burgemeester besloten de aan verzoeker verleende vergunningen voor exploitatie van het [raamprostitutiebedrijf] aan het [adres] in te trekken.
Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht tijdens de bezwaarfase een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. De zaak is achter gesloten deuren behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Dit is een tweede verzoek om een voorlopige voorziening tijdens dezelfde bezwaarprocedure. Het eerste verzoek is gedaan op 7 september 2016 en is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 januari 2017. Voor de van belang zijnde feiten en voor het wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar die uitspraak, die is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBOBR:2017:155 (overweging 2 van die uitspraak en de bijlage die erachter zit). In de uitspraak is geoordeeld dat de burgemeester heeft kunnen concluderen dat sprake is van ernstig gevaar zoals genoemd in de a-grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Ook is daarin geoordeeld dat niet te verwachten valt dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, omdat de voorzieningenrechter geen gebreken heeft geconstateerd die aan het besluit kleven. Het belang van de burgemeester bij het behartigen van het algemeen belang woog, gelet daarop, zwaarder dan het belang van verzoeker bij het behoud van de exploitatievergunningen. Daarom is de voorlopige voorziening afgewezen.
2. Voorafgaand aan de behandeling van de vorige voorlopige voorziening is door een andere rechter – de ‘8:29-rechter’ – de beperking van de kennisname van de door verweerder als geheim aangemerkte stukken stukken, gerechtvaardigd geacht. In de huidige procedure zijn dezelfde stukken overgelegd, opnieuw met een verzoek om geheimhouding (artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, de Awb). Op de zitting heeft verzoeker gezegd dat hij opnieuw toestemming verleent om mede op basis van die stukken uitspraak te doen.
3. Net als in de vorige zaak geldt ook hier dat de voorzieningenrechter niet alle details die op de zitting zijn besproken, uitdrukkelijk in deze uitspraak kan benoemen, omdat de behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden en op een deel van de stukken artikel 8:29 van de Awb van toepassing is geacht. Ook nu weer kunnen partijen er echter van uitgaan dat alle informatie die uit het dossier blijkt én die naar voren is gekomen op de zitting, bij het oordeel is betrokken.
4. Omdat dit een herhaald verzoek is, moet verzoeker aantonen dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die hem ten tijde van zijn vorige verzoek niet bekend waren en ook redelijkerwijs niet bekend konden zijn. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT2788), waarin dat is geoordeeld. Als van zulke nieuwe feiten en/of omstandigheden geen sprake is, moet het verzoek worden afgewezen.
5. Volgens verzoeker moeten de volgende feiten en omstandigheden worden gezien als ‘nieuw’ in de zin van overweging 4. Verzoeker heeft onafhankelijke personen en bedrijven waarmee hij op dit moment geen contact heeft en die niets met hem of de strafzaak te maken hebben, benaderd om zijn verhaal, dat zich enkele jaren eerder heeft afgespeeld, te bevestigen. Tijdens de vorige zitting heeft verzoeker een aantal omstandigheden naar voren gebracht die volgens hem de inhoud van de door de politie afgetapte gesprekken verklaren. Die gesprekken gingen dus, in tegenstelling tot wat verweerder denkt, helemaal niet over strafbare feiten. Dat heeft hij op die eerste zitting verteld maar is toen door de voorzieningenrechter buiten beschouwing gelaten vanwege strijd met de goede procesorde. Nu wil hij zijn verhaal alsnog doen en omdat hij het nu wel tijdig heeft aangevoerd, heeft de burgemeester ook de gelegenheid om erop te reageren, zo vindt verzoeker. Verder vindt hij dat het feit dat door [naam] al is begonnen met het ontbinden van de huurovereenkomsten, nu een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan omdat er na de ontbinding nieuwe exploitanten zullen komen en hij dan dus echt zijn bedrijf kwijt is.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn zoals bedoeld in overweging 4. Het kan wel zo zijn dat verzoeker dit keer zijn verhaal over de volgens hem verklarende omstandigheden al eerder dan op de zitting naar voren heeft gebracht (namelijk in zijn herhaalde verzoekschrift), en dat de burgemeester er dus op heeft kunnen reageren en er in die zin geen strijd met de goede procesorde is, maar dat maakt het verhaal zelf nog niet tot een nieuw feit in de zin van overweging 4. Daarvoor is namelijk vereist dat het feit niet eerder, al ten tijde van het vorige verzoek, bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Vaststaat dat het toen wél bekend was, alleen heeft verzoeker het toen te laat in de procedure aangevoerd, waardoor het wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing is gelaten. Door nu een nieuwe procedure aan te spannen, kan hij niet bereiken dat het toen te laat aangevoerde feit alsnog wordt beoordeeld. De voorzieningenrechter deelt niet de mening van verzoeker dat hij niet eerder dan op de vorige voorlopige voorzieningzitting met deze verklarende omstandigheden had kunnen komen. Zoals de burgemeester terecht heeft gezegd, kon verzoeker in elk geval al vanaf de regiezitting in de strafzaak van verzoeker op 2 december 2016 op de hoogte zijn geweest van wat hem strafrechtelijk werd verweten en had hij dus vanaf in elk geval dat moment – ruim een maand voor de zitting in de eerste voorlopige voorzieningprocedure – de gelegenheid om zijn verklarende omstandigheden naar voren te brengen.
7. Ook de stelling dat [naam] volgens verzoeker tot ontbinding van de huurovereenkomsten is overgegaan, levert niet een nieuw feit op in de zin van overweging 4. Hoewel deze omstandigheid zich pas heeft voorgedaan na de vorige voorlopige voorzieningprocedure en dus in die zin ‘nieuw’ is, blijft vaststaan dat bij de vorige voorlopige voorzieninguitspraak is geoordeeld dat aan het besluit geen gebreken kleven. Daarom kan dit nieuwe feit er niet toe leiden dat de voorzieningenrechter nu opnieuw naar de zaak kijkt en opnieuw een oordeel over dat besluit velt.
8. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.