ECLI:NL:RBOBR:2016:819

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
01/860308-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en lichamelijk letsel door onoplettend rijgedrag vrachtwagenchauffeur op A2 te Eindhoven

Op 29 april 2015 vond er een ernstig verkeersongeval plaats op de A2 ter hoogte van Eindhoven, waarbij een vrachtwagenchauffeur, verdachte, betrokken was. Het ongeval resulteerde in de dood van een inzittende van een personenauto (Peugeot) en lichamelijk letsel bij een andere inzittende. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet (WVW) door geen voorrang te verlenen aan de Peugeot, die zich op rijstrook 3 bevond. De rechtbank stelde vast dat de verdachte een verkeersfout had gemaakt door naar rechts uit te wijken zonder de Peugeot te zien, wat leidde tot de botsing. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar dat de verdachte wel gevaar op de weg had veroorzaakt. De rechtbank legde een geldboete op van € 500 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernstige gevolgen van het ongeval voor de slachtoffers en hun nabestaanden, maar ook met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld en zwaar onder de gevolgen van zijn verkeersfout leed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860308-15
Datum uitspraak: 01 maart 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 februari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 januari 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 april 2015 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen), daarmede rijdende over de weg, rijksweg A2, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, rijdende op rijstrook 2 van genoemde weg, een begin te maken met het wisselen naar rijstrook 3 van genoemde weg, waarbij hij, verdachte, een zich op die rijstrook 3 bevindende personenauto (Peugeot) niet voor heeft laten gaan, waardoor hij, verdachte, met die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen, waardoor de bestuurster van die personenauto (Peugeot) de macht over het stuur heeft verloren en tot stilstand is gekomen op rijstrook 1 van genoemde weg, waardoor (vervolgens) die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen met een andere personenauto (Nissan),
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood
en/of
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2] ) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 april 2015 te Eindhoven als bestuurder van een voertuig (vrachtwagen), daarmee rijdende op de weg, rijksweg A2,
rijdende op rijstrook 2 van genoemde weg, een begin heeft gemaakt met het wisselen naar rijstrook 3 van genoemde weg, waarbij hij, verdachte, een zich op die rijstrook 3 bevindende personenauto (Peugeot) niet voor heeft laten gaan, waardoor hij, verdachte, met die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen, waardoor de bestuurster van die personenauto (Peugeot) de macht over het stuur heeft verloren en tot stilstand is gekomen op rijstrook 1 van genoemde weg, waardoor (vervolgens) die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen met een andere personenauto (Nissan),
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het primair ten laste gelegde: schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW).
De toedracht van het ongeval.
Op 29 april 2015, omstreeks 8.39 uur, heeft een ongeval plaatsgevonden op de A2 ter hoogte van Eindhoven, vlak na de samenvoeging bij hectometerpaal 165.5 van de A2 en de A67. Tot die samenvoeging bestond de betreffende rijbaan van de A2 uit twee rijstroken, na de samenvoeging uit drie rijstroken. Een Peugeot, met als bestuurder [slachtoffer 2] en als inzittende [slachtoffer 1] , was vanaf de A67 de A2 opgereden en reed vervolgens op de rechter rijstrook (rijstrook 3). Verdachte reed met zijn vrachtwagen voor de samenvoeging op de rechter rijstrook van de A2 en reed na de samenvoeging op de midden rijstrook (rijstrook 2). Toen verdachte een begin maakte met het verplaatsen van zijn vrachtwagen van rijstrook 2 naar rijstrook 3, raakte hij de linkerzijde van de Peugeot. Deze botsing vond plaats tussen hectometerpaal 165.6 en 165.7. De bestuurster van de Peugeot raakte de macht over het stuur kwijt, waarna de Peugeot voor de vrachtwagen langs draaide en (vrijwel) tot stilstand kwam op de linkerrijstrook (strook 1) van de A2. De beide inzittenden van de Peugeot waren toen nog ongedeerd. Verdachte minderde snelheid vanaf hectometerpaal 165.697. Hij zette zijn vrachtwagen daarna stil op de vluchtstrook.
Enkele op rijstrook 1 rijdende auto’s ontweken de Peugeot, waarna een Nissan, bestuurd door [slachtoffer 3] , frontaal botste op de Peugeot. Als gevolg daarvan overleed mevrouw [slachtoffer 1] ter plaatse. [slachtoffer 2] had een hersenkneuzing en een gebroken pols. De Nissan schoof over de A-2, sloeg over de kop en kwam op rijstrook 3 tot stilstand. Uit het strafdossier kan niet worden opgemaakt of de bestuurder van de Nissan letsel heeft ondervonden van het ongeval.
Standpunt van de officier van justitie.
Hoewel de bestuurder van de Nissan de uiteindelijke dodelijke aanrijding heeft veroorzaakt, kan hem die in juridische zin niet worden aangerekend. Het achterop komende verkeer werd geconfronteerd met de plotselinge en onvoorspelbare aanwezigheid van een stilstaande auto op de rijbaan. Van de bestuurder van de Nissan kon niet worden verwacht dat hij zijn auto tijdig tot stilstand kon brengen of de Peugeot behoorde te ontwijken. Dat andere bestuurders daar eerder wel toe in staat waren, maakt dit niet anders.
Er is een direct causaal verband tussen het rijgedrag van verdachte en de aanrijding tussen de Peugeot en de Nissan. Als verdachte niet van rijstrook was gewisseld en de Peugeot daarbij niet had geraakt, was de Peugeot niet op rijstrook 1 terecht gekomen en was de Nissan daarna niet tegen de Peugeot gebotst.
De volgende vraag is dan of het rijgedrag van verdachte kan worden aangemerkt als op z’n minst aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend. Ter zitting heeft verdachte verklaard te hebben gekeken in de spiegels en de richtingaanwijzer te hebben aangezet. Daarvan uitgaande, zou het niet zien van de Peugeot kunnen worden beschouwd als een enkel moment van onoplettendheid en zou volgens jurisprudentie van de Hoge Raad vrijspraak moeten volgen. In dit geval was er echter sprake van een aantal bijzondere omstandigheden, waardoor verdachte extra zwaar valt aan te rekenen dat hij de Peugeot niet heeft waargenomen. De officier van justitie concludeert hieruit dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden en acht daarom schuld in de zin van artikel 6 WVW wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde.
Verdachte heeft een verkeersfout gemaakt door de Peugeot geen voorrang te geven. Het enkel geen voorrang verlenen is echter volgens vaste jurisprudentie onvoldoende om te komen tot bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De verdediging betwist de conclusie van de politie dat verdachte de Peugeot heeft moeten kunnen zien. De autospiegels waren weliswaar correct ingesteld, maar de politie miskent dat de Peugeot niet kon worden waargenomen in de zogeheten dode hoek. Bovendien kon het rijgedrag van de Peugeot niet worden vastgesteld, omdat er geen sporen van dat rijgedrag op rijstrook 3 werden aangetroffen. Daarom kan niet worden uitgesloten dat verdachte de Peugeot niet heeft kunnen zien. Daarnaar is onvoldoende onderzoek gedaan.
De verdediging heeft ook de causaliteit betwist tussen de verkeersfout van verdachte en de fatale botsing van de Nissan op de Peugeot. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar het rijgedrag van de bestuurder van de Nissan. Deze bestuurder heeft verklaard dat hij op zijn navigatie keek en een klap heeft gehoord. Hij heeft niet verklaard dat hij de Peugeot heeft gezien. Waar andere bestuurders op tijd konden uitwijken, lukte dat de bestuurder van de Nissan niet. De verdediging heeft verder gewezen op het ontbreken van remsporen van de Nissan, het tijdsverloop tussen beide botsingen en de mogelijk hoge snelheid van de Nissan. Aan verdachte kunnen daarom redelijkerwijs niet de botsing van de Nissan op de Peugeot en de noodlottige gevolgen daarvan worden toegerekend.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst het volgende vast.
Verdachte reed na samenvoeging van de A2 en de A67 op rijstrook 2. Rechts van hem, op rijstrook 3 reed de Peugeot. Er zijn geen sporen aangetroffen van de Peugeot op rijstrook 3. Wel staat op basis van technisch onderzoek vast dat de rechter voorzijde van de vrachtwagen toen deze naar rechts begon uit te wijken, de Peugeot aan de linker voorzijde heeft geraakt. De Peugeot moet dus naast of vlak voor de vrachtwagen hebben gereden toen de botsing plaatsvond. Ook heeft de politie vastgesteld dat de spiegels in de vrachtwagen correct waren ingesteld.
Verdachte heeft ter zitting het volgende verklaard.
“Ik wilde naar de rechter rijstrook. Mijn rechter voorzijde botste tegen de linker voorzijde van de Peugeot. Ik had de Peugeot totaal niet gezien. Ik heb gespiegeld en het knipperlicht een tijdje aan gehad. Ik ging ervan uit dat er niets naast me zat en toen ging ik om. Ik ben gaan spiegelen toen de A67 zich invoegde op de A2. Ik heb in de linker- en rechterspiegel gekeken en ben niet meteen van richting veranderd. Spiegelen betekent alle spiegels bekijken, in die situatie heb ik voornamelijk in de rechtse spiegels gekeken. Ik heb het knipperlicht aan gedaan. Vlak voor het stuurmoment naar rechts heb ik naar mijn idee gespiegeld. Ik doe dat namelijk altijd. Ik ga er voor 100% van uit dat ik het knipperlicht aan had. Ik doe dat altijd, het is een automatisme.”
Verder heeft verdachte verklaard dat hij ongeveer een uur aan het rijden was en zich fit voelde.
Uit een voorlopige ademanalyse direct na het ongeval bleek dat verdachte niet had gedronken. De maximaal toegestane snelheid was ter plaatse voor vrachtverkeer 80 km/u en voor personenauto’s 120 km/u. Volgens de digitale tachograaf in de vrachtwagen reed verdachte direct vóór de botsing met de Peugeot 88 km/u. Gezien de op de digitale tachograaf genoteerde snelheden vlak voor het ongeval, vermoedt de politie dat verdachte reed met cruise control; verdachte zelf verklaarde ter zitting dat hij dit niet zeker meer weet, maar dat hij die waarschijnlijk wel had ingeschakeld. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de lichte overtreding van de toegestane snelheid verdachte ook niet ten laste is gelegd. Niet kon worden vastgesteld, hoe hard de Peugeot reed ten tijde van de botsing.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de ten laste gelegde schuld in de zin van artikel 6 WVW wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt door naar rechts uit te wijken, terwijl de Peugeot rechts van hem reed en voorrang had. Hem valt dus zeker een verwijt te maken. In die zin heeft hij volgens algemeen spraakgebruik ‘schuld’ aan het ongeluk.
Artikel 6 WVW heeft het over een “aan zijn schuld te wijten verkeersongeval”. Dat juridische begrip schuld heeft een meer beperkte betekenis dan het begrip schuld in het algemeen spraakgebruik. Bij het juridische begrip schuld in de zin van artikel 6 WVW gaat het om grove schuld, om op z’n minst een aanmerkelijke mate van onoplettendheid en/of onvoorzichtigheid.
De rechtbank stelt voorop dat het maken van een verkeersovertreding (bijvoorbeeld geen voorrang geven) niet automatisch betekent dat iemand in aanmerkelijke mate onvoorzichtig of onoplettend is geweest. In de woorden van de Hoge Raad: het komt aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Ook kan niet al uit de ernst van de gevolgen van een verkeersovertreding worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. (Hoge Raad, 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Ondanks de dodelijke afloop van een ongeval kan het dus zijn, dat de mate van schuld aan het verkeersongeval onvoldoende is voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De Hoge Raad heeft zich ook uitgesproken over het verweer van verdachte dat hij de andere verkeersdeelnemer niet heeft waargenomen. De enkele omstandigheid dat hij de andere verkeersdeelnemer niet heeft gezien, hoewel deze voor hem zichtbaar moet zijn geweest, is onvoldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 WVW (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544). Voor een bewezenverklaring van schuld is dus vereist, dat er ook nog andere belastende omstandigheden zijn waaronder het verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
Deze jurisprudentie toepassend op de strafzaak komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
Evenals de officier van justitie heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de verklaring van verdachte ter zitting, dat hij heeft gespiegeld en het knipperlicht heeft aangezet.
De politie heeft geconstateerd dat de spiegels in de vrachtwagen zodanig waren afgesteld, dat verdachte de Peugeot heeft kunnen waarnemen. De verdediging heeft dit betwist en gewezen op de dode hoek waarin de Peugeot niet kan worden waargenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor haar oordeel niet van belang, of er al dan niet sprake was van een dode hoek bij het spiegelen. Nader onderzoek daarnaar is dus ook niet nodig. Immers, ook als wordt uitgegaan van de voor verdachte meest belastende situatie – er was geen sprake van een dode hoek, hij kon de Peugeot steeds waarnemen – kan verdachte uitsluitend worden verweten dat hij de Peugeot niet heeft gezien, hoewel deze voor hem wel waarneembaar was. Die enkele omstandigheid is volgens de hierboven genoemde jurisprudentie onvoldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De officier van justitie heeft een aantal omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan er volgens hem toch sprake zou zijn van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Verdachte was volgens de officier van justitie langere tijd onoplettend. Bovendien mocht van hem extra alertheid worden verlangd gezien het drukke verkeersbeeld in het spitsuur bij het samenkomen van verkeerswegen en gezien het mogelijk aanzienlijke snelheidsverschil tussen de vrachtwagen en personenverkeer. Als beroepschauffeur van een vrachtwagen rustte bovendien op hem een extra verantwoordelijkheid om alert te zijn, temeer nu hij al op minder dan 197 meter na samenvoeging van de snelwegen besloot van rijstrook te wisselen.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in diens standpunt dat verdachte langere tijd onoplettend is geweest en dat hij onvoldoende alert is geweest in de gegeven, bijzondere omstandigheden. Van verdachte hoefde niet te worden gevergd dat hij na samenvoeging van beide snelwegen continu moest nagaan of er een personenauto rechts van hem reed. Verdachte is gaan spiegelen toen de A67 invoegde op de A2 en vlak voor hij de stuurbeweging naar rechts ging maken. Ook heeft hij de richtingaanwijzer aangedaan. Daarmee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank gedaan wat van hem als vrachtwagenchauffeur redelijkerwijs mocht worden verwacht voordat hij van rijstrook ging wisselen.
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte een verwijtbare verkeersfout heeft gemaakt, maar dat niet kan worden bewezen dat hij in aanmerkelijke mate onoplettend is geweest. Er is dus geen sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde .
Het subsidiair ten laste gelegde: gevaar zettend rijgedrag in de zin van artikel 5 WVW.
De rechtbank acht met de officier van justitie en de verdediging bewezen dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt en het verkeer heeft gehinderd door de Peugeot geen voorrang te verlenen en tegen de Peugeot te botsen, waardoor de Peugeot op rijstrook 1 van de A2 tot stilstand is gekomen.
Omdat verdachte dit feit heeft bekend, beperkt de rechtbank zich tot een opsomming van de bewijsmiddelen. Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hieronder genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.
- het relaas van
verbalisanten E. Brouwer, J.B. Sewuster, W.H. Hompes en F. Kammingad.d. 10 juni 2015 (p. 1 tot en met 40 van het Proces-verbaal Verkeersongevals Analyse met nummer 2015093815).
- de bekennende verklaring van
verdachteter terechtzitting van 16 februari 2016 (proces-verbaal terechtzitting 16 februari 2016).
De verdediging heeft ten dele vrijspraak bepleit, te weten voor het volgende onderdeel in de tenlastelegging : “waardoor (vervolgens) die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen met een andere personenauto (Nissan)”. Daarbij heeft de verdediging - onder verwijzing naar haar pleidooi inzake het primaire feit - aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor het causaal verband tussen de botsing van de vrachtwagen met de Peugeot en de botsing tussen de Peugeot en de Nissan.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Een bewezenverklaring gebaseerd op artikel 5 WVW heeft betrekking op het gevaar zettend en/of hinderlijk karakter van het rijgedrag van een verkeersdeelnemer. Het ziet niet op het daardoor opgelopen letsel of overlijden van het slachtoffer. Dat de Nissan uiteindelijk op de Peugeot is gebotst met alle fatale gevolgen van dien, maakt geen onderdeel van het rijgedrag van verdachte zelf uit. Of er mogelijk strafrechtelijk een causaal verband is tussen beide botsingen is voor de ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW niet relevant. Om die reden zal de rechtbank voornoemd onderdeel van de tenlastelegging dan ook niet opnemen in de bewezenverklaring. De rechtbank laat daarbij in het midden of de fatale botsing tussen de Nissan en de Peugeot en gevolgen daarvan verdachte redelijkerwijs kunnen worden toegerekend.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 29 april 2015 te Eindhoven als bestuurder van een voertuig (vrachtwagen), daarmee rijdende op de weg, rijksweg A2, rijdende op rijstrook 2 van genoemde weg, een begin heeft gemaakt met het wisselen naar rijstrook 3 van genoemde weg, waarbij hij, verdachte, een zich op die rijstrook 3 bevindende personenauto (Peugeot) niet voor heeft laten gaan, waardoor hij, verdachte, met die personenauto (Peugeot) in botsing is gekomen, waardoor de bestuurster van die personenauto (Peugeot) de macht over het stuur heeft verloren en tot stilstand is gekomen op rijstrook 1 van genoemde weg, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en bijkomende straf

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie betrekt daarbij met name het overlijden van [slachtoffer 1] en het leed dat daarmee haar nabestaanden is aangedaan, alsmede de ernstige gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer [slachtoffer 2] .
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Het ongeval heeft ook bij verdachte diepe sporen nagelaten. Hij heeft ook geprobeerd contact op te nemen met de nabestaanden. De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het feit dat een rijontzegging een financiële strop zou betekenen voor het bedrijf waar verdachte nu werkt en verdachte uiteindelijk zijn baan als vrachtwagenchauffeur zou kosten.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf en bijkomende straf die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten doorgaans worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersfout door een rechts van hem rijdende Peugeot geen voorrang te verlenen. Hij heeft daarbij de Peugeot geraakt, waardoor deze op de linker rijstrook van de A2 tot stilstand is gekomen. Nog afgezien van de juridische vraag of de uiteindelijk fatale botsing met de Nissan verdachte moet worden toegerekend, kan zijn verkeersfout niet los worden gezien van de dramatische gevolgen van die fout. Uiteindelijk heeft zijn rijgedrag immers geleid tot een verkeersongeval, waarbij de toen [slachtoffer 1] is overleden en mevrouw [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft ondervonden. De nabestaanden van mevrouw [slachtoffer 1] is daardoor groot en onherstelbaar leed berokkend. Dat blijkt ook uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de echtgenoot en een dochter van de overledene. Ook voor het slachtoffer [slachtoffer 2] zijn de gevolgen van het ongeval traumatisch.
In het voordeel van verdachte zal de rechtbank meewegen, dat hij niet eerder is veroordeeld en dat hij ter terechtzitting er ook blijk van heeft gegeven zelf zwaar gebukt te gaan onder de gevolgen van zijn verkeersfout.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het misdrijf van artikel 6 WVW en alleen de door verdachte gemaakte overtreding van artikel 5 WVW bewezen verklaard. Een dergelijke verkeersovertreding wordt in de rechtspraak doorgaans in vergelijkbare gevallen met een geldboete bestraft. In lijn met deze rechtspraak zal de rechtbank dan ook verdachte een geldboete opleggen. Tevens zal de rechtbank verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen om hem ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
De rechtbank straft daarmee verdachte aanzienlijk lager dan de officier van justitie heeft geëist, omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van het primaire ten laste gelegde misdrijf en enkel de subsidiair ten laste legde overtreding bewezen acht.
De vordering van de benadeelde partij [partner slachtoffer 1] en zijn [kinderen slachtoffer 1]
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft integrale toewijzing van de vordering en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkverklaring van de vordering bepleit, omdat het causale verband tussen de verkeersovertreding van verdachte en de fatale botsing van de Nissan met de Peugeot niet kan worden bewezen. Bovendien kunnen de kosten op de verzekeraar van de vrachtwagen worden verhaald. De opgevoerde advocaatkosten acht de verdediging onredelijk hoog. Bij toewijzing van deze kosten dient het gevorderde bedrag te worden gematigd en het liquidatietarief te worden toegepast.
Beoordeling.
Door de benadeelde partij opgevoerde schadeposten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er een voldoende rechtstreeks verband is tussen de schade en het bewezen verklaarde strafbare feit. Door de verkeersfout van verdachte is de Peugeot uiteindelijk tot stilstand gekomen op de linker rijstrook van de A2, waarna de fatale botsing met de Nissan plaatsvond. In die zin is er sprake van een rechtstreeks verband tussen de verkeersfout van verdachte en het overlijden van [slachtoffer 1] nog afgezien van de vraag of in strafrechtelijke zin aan verdachte de gevolgen van de fatale botsing redelijkerwijs kunnen worden toegerekend.
Uit het voegingsformulier en de toelichting ter zitting namens de benadeelde partij blijkt dat verzekeringsmaatschappij Interpolis reeds een voorschot van € 25.000,00 heeft uitgekeerd aan de nabestaanden. Namens de benadeelde partij is ter zitting meegedeeld dat Interpolis over het uitkeren van het resterende schadebedrag nog geen uitsluitsel heeft gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank staat de mogelijkheid dat uiteindelijk de verzekeringsmaatschappij alle kosten zal vergoeden, niet aan toewijsbaarheid van het nog niet uitgekeerde bedrag in de weg.
Ten aanzien van de vergoeding van advocaatkosten overweegt de rechtbank het volgende. Het betreft hier de voeging van een civiele vordering in een strafzaak. Daarom wordt bij vaststelling van de kosten van rechtsbijstand bij een vordering van de benadeelde partij in beginsel het in civiele procedures gangbare liquidatietarief toegepast, ook al staat het de rechter vrij van dat tarief af te wijken (zie Hoge Raad 29 mei 2001, NJ 2002, 123 en Hoge Raad 26 februari 2002, LJN AD8866)). De rechtbank ziet geen gronden om in dit geval het liquidatietarief niet toe te passen. Omdat het gevorderde bedrag lager is dan € 25.000,00 zal de rechtbank het liquidatietarief kantonzaken toepassen. Daarbij geldt als tarief een salaris van € 250,00 per punt met een maximum van 6 punten. De rechtbank zal voor het opstellen van de vordering en de toelichting daarop ter zitting 2 punten toekennen. Derhalve is een bedrag van € 500,00 aan advocaatkosten toewijsbaar. De rechtbank zal betaling van de overig gevorderde advocaatkosten afwijzen.
Verder is een bedrag van € 3500,00 aan materiële schade toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag, met uitzondering van de toegewezen advocaatkosten, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f
Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 177 en 179.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de overtreding:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en bijkomende straf.
- een geldboete van
EUR 500,00,subsidiair
10 dagenhechtenis.
- een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van
6 maandenvoorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [partner slachtoffer 1] van een bedrag van EUR 3500,00,-- (zegge: vijf en dertig honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 45 dagen hechtenis.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [partner slachtoffer 1] van een bedrag van € 3500,-- (zegge: vijf en dertig honderd euro). Het bedrag bestaat uit materiële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op € 500,00.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. Van Dellen, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. V.G.T. van Emstede, leden,
in tegenwoordigheid van G.A.M. de Laat, griffier,
en is uitgesproken op 1 maart 2016.
Mr. van den Heuvel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.