ECLI:NL:RBOBR:2016:793

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
SHE 16/260
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een loods wegens aanwezigheid van een hennepkwekerij en de toepassing van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 29 februari 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen twee verzoeksters en de burgemeester van Boekel. De burgemeester had op 11 januari 2016 besloten om de loods van de verzoeksters te sluiten voor de duur van zes maanden, vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De verzoeksters maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening waren dat de sluiting niet proportioneel was en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In de overwegingen werd benadrukt dat de wet bepaalt dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort, en dat de burgemeester bevoegd was om de loods te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd waarom hij tot sluiting was overgegaan, en dat het belang van de verzoeksters niet opwoog tegen het algemeen belang van het bestrijden van de hennepteelt.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet onredelijk had gehandeld door de loods te sluiten, en dat de verzoeksters niet hadden aangetoond dat er een minder ingrijpende maatregel mogelijk was. De sluiting was volgens de voorzieningenrechter noodzakelijk om een signaal af te geven dat het telen van hennep niet wordt getolereerd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/260
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 februari 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster 1] , te [woonplaats 1] , verzoekster 1, en [verzoekster 2] , te [woonplaats 2] , Duitsland, verzoekster 2, tezamen te noemen: verzoeksters
(gemachtigde: mr. T. Kemper),
en
de burgemeester van Boekel, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.M. Freijters).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang de sluiting gelast van de vrijstaande loods (hierna: de loods) aan de [adres] te [woonplaats 1] voor de duur van zes maanden, vanaf 1 februari 2016 en eindigend op 1 augustus 2016.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij faxbericht van 28 januari 2016 heeft verweerder de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij de werking van het bestreden besluit zal opschorten totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeksters hebben vervolgens een aantal foto’s overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016, waar verzoeksters
zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek
ter zitting geschorst nadat was gebleken dat bij verweerder de bereidheid bestond te bezien of het voorste deel van de loods open zou kunnen blijven.
Bij faxbericht van 16 februari 2016 heeft verweerder de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij blijft bij zijn eerdere standpunt dat de gehele loods moeten worden gesloten. Bij faxbericht van 17 februari 2016 hebben verzoekers een nadere reactie gegeven. Omdat partijen ter zitting al hadden aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting en zij naderhand niet anders hebben bericht, heeft de voorzieningenrechter het onderzoek op 25 februari 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is – zoals de term al zegt – dat van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak (in dit geval de beslissing op bezwaar). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
2. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening gelet op de termijn waarbinnen tot sluiting zou moeten worden overgegaan voldoende spoedeisend.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
Uit een politierapport, dat aan de gedingstukken is toegevoegd, blijkt dat de politie op 29 juli 2015 in de loods onder meer 259 hennepplanten, 200 potten verse potgrond en kweekapparatuur heeft aangetroffen. In het voorste deel van de loods stonden een caravan en een personenauto. In de loods waren nog twee andere ruimten. In de eerste ruimte was een hennepkwekerij aanwezig zonder planten. Daar stonden de 200 potten met verse potgrond. In de tweede ruimte werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Verzoekster 1 woont op het perceel [adres] . Haar dochter, verzoekster 2, is eigenaar van het perceel en de opstallen. De loods was verhuurd aan een derde. In het voorste deel van de loods verblijven (drachtige) schapen.
Verweerder had aanvankelijk het voornemen om de woning en de lokalen op het perceel [adres] met ingang van 1 februari 2016 voor zes maanden te sluiten, maar heeft naar aanleiding van de zienswijze van verzoeksters enkel sluiting van de loods gelast.
4. Niet in geschil is dat verweerder in het onderhavige geval op grond van de aangetroffen (handels-)hoeveelheid softdrugs bevoegd is de loods met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten.
5. Verzoeksters zijn van mening dat verweerder niet zonder meer van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik had mogen maken. Het is verzoeksters niet duidelijk of verweerder nu wel of geen beleid voert over de wijze waarop hij artikel 13b van de Opiumwet toepast en of dit beleid, zo het er is, al dan niet gevolgd is. Zij wijzen erop dat het direct sluiten van de loods niet in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis bij artikel 13b van de Opiumwet. De wetgever heeft de sluiting uitdrukkelijk als laatste redmiddel bedoeld. Er mag niet rauwelijks tot sluiting worden overgegaan, maar er moet gefaseerd worden opgetreden. Bij een woning dient volgens de wetgever een waarschuwing of soortgelijke maatregel het uitgangspunt te zijn. Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn voor lokalen die op een erf bij een woning staan, zoals de loods. Dit geldt temeer nu het gaat om een eerste overtreding en verzoeksters geen (relevant) strafblad hebben. Verzoeksters benadrukken dat de hennepkwekerij achter hun rug om is gerealiseerd op het moment dat zij niet thuis waren. Zij stellen verder dat geen sprake is van een drugspand en dat er juist door de sluiting van de loods onrust zal ontstaan. Zij wijzen erop dat in het voorste deel van de loods drachtige schapen verblijven en dat de schapen in afwachting van hun bevalling niet elders kunnen worden ondergebracht. Verzoeksters vermogen tot slot niet in te zien waarom de werking van het bestreden besluit niet kan worden opgeschort, nu er tussen de ontdekking van de hennepkwekerij en het nemen van het bestreden besluit al bijna zes maanden is verstreken.
6. Bij de uitoefening van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt verweerder over beleidsvrijheid. Dit betekent dat de rechter de invulling van die bevoegdheid met enige terughoudendheid moet toetsen. Bij die toetsing is de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet van belang.
7. Uit de wetgeschiedenis van dit artikel en ook uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt inderdaad dat vanwege de ingrijpende gevolgen van een sluiting voor de bewoners bij een woning een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt moet zijn (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). In dit geval gaat het echter niet om sluiting van een woning, daarvan heeft verweerder immers afgezien, maar om sluiting van een loods, zodat dit uitgangspunt hier niet aan de orde is. Dit laat onverlet dat verweerder moet bezien of het in het onderhavige geval nodig is om de loods te sluiten of dat, gelet op het doel dat verweerder wil bereiken, met een minder verstrekkende maatregel kan worden volstaan.
8. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder nog geen beleid over de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet heeft vastgesteld, maar dat hij vooruitlopend daarop zoveel mogelijk heeft gehandeld in overeenstemming met het door hem wenselijk geachte beleid. Uit het verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting volgt dat dit de Beleidsregel Damoclesbeleid Sint Anthonis is. Omdat het gaat om een loods die bij een woning staat, heeft verweerder aansluiting gezocht bij wat er door de gemeente Sint Anthonis in die beleidsregel is bepaald over handel in softdrugs in woningen (bij een eerste overtreding sluiting voor zes maanden) en niet bij wat er is opgenomen over de handel in softdrugs in lokalen (bij een eerste overtreding sluiting voor twaalf maanden).
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat hij er op grond van het politierapport van uitgaat dat sprake is van structurele, bedrijfsmatige hennepteelt. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat het aantal aangetroffen hennepplanten de hoeveelheid voor eigen gebruik van 5 hennepplanten ruimschoots overschrijdt en dat er professionele kweekapparatuur in de loods is aangetroffen. Uit informatie van de politie, weergegeven in het bestreden besluit, kan bovendien worden afgeleid dat er een eerdere oogst is geweest. Met een sluiting van de gehele loods voor de duur van zes maanden wil verweerder een duidelijk signaal afgeven, zowel aan verzoeksters als aan anderen, dat het telen van hennep of het geven van gelegenheid daartoe niet wordt getolereerd. Een kortere sluiting volstaat in verweerders optiek niet waar het gaat om het daadwerkelijk terugdringen van illegale drugshandel met de bijbehorende negatieve effecten. Verweerder wil blijkens zijn nadere reactie van 16 februari 2016 voorkomen dat mensen in de verleiding komen een hennepkwekerij te (laten) beginnen en wil aan verzoeksters aangegeven dat zij als verhuurders hierin ook een verantwoordelijkheid hebben en behoren te nemen. Volgens verweerder biedt een dwangsom of waarschuwing in dit geval onvoldoende soelaas, omdat het niet gaat om het toedienen van een financiële prikkel, maar om het voorkomen dat de loods opnieuw voor hennepteelt zal worden gebruikt.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot een sluiting van de loods voor zes maanden. In wat verzoeksters hebben aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om met een minder vergaande maatregel te volstaan. Dat de hennepkwekerij zou zijn gerealiseerd op het moment dat verzoeksters zelf niet thuis waren en iemand anders de beschikking had over de loods, hoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn om van sluiting af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling speelt de persoonlijke verwijtbaarheid immers geen rol bij de beoordeling of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt. Verzoeksters zijn primair verantwoordelijk voor wat zich op hun perceel en in hun eigendommen afspeelt en dienen afdoende maatregelen te nemen om feiten als hier in geding te voorkomen. Nu in de loods op hun perceel een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, hebben verzoeksters die maatregelen kennelijk niet getroffen (vergelijk de uitspraken van 1 december 2012 en 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2012:BV2400 en ECLI:NL:RVS:2014:4091).
10. Aan het betoog van verzoeksters dat het om een eerste overtreding gaat en dat zij geen (relevante) criminele antecedenten hebben, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Met de sluiting richt verweerder zich immers niet alleen op verzoeksters, maar wil verweerder ook een signaal naar de buitenwereld afgeven dat het gebruiken van een pand voor een hennepkwekerij niet wordt getolereerd. Dat volgens verzoeksters geen sprake is van een drugspand en intimidaties en ook geen sprake is van overlast, maakt evenmin dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting van de loods heeft kunnen overgaan. Het gegeven dat in de loods kweekapparatuur en een handelshoeveelheid hennepplanten zijn aangetroffen impliceert, mede bezien in het licht van hun verklaring dat zij niet wisten dat er in de loods een hennepkwekerij was gevestigd, al dat er een loop van handelaren naar de loods is geweest. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er een algemeen belang bestond bij het zichtbaar onttrekken van de woning aan het criminele circuit en met een dwangsom of waarschuwing niet kon worden volstaan.
12. Verweerder heeft zich naar aanleiding van het verhandelde ter zitting erop beraden of het voorste deel van de loods open zou kunnen blijven in verband met de drachtige schapen. In zijn nadere reactie van 16 februari 2016 heeft verweerder de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij, gelet op de signaalfunctie die hij met het bestreden besluit beoogt, blijft bij zijn eerdere standpunt dat de loods in zijn geheel moet worden gesloten. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting gemotiveerd heeft aangegeven dat de schapen, mits gezond, ook buiten kunnen bevallen en dat zij eventueel ook elders op het perceel van verzoeksters kunnen worden ondergebracht. Zo is er nog een hutje op het weiland en is er ook nog een aangebouwde schuur bij de woning, waar de schapen zouden kunnen staan. Verzoeksters hebben niet aannemelijk gemaakt dat de drachtige schapen uitsluitend op verblijf in de loods zijn aangewezen. Dat het, zoals door verzoeksters gesteld, elders onderbrengen van de schapen kosten met zich kan brengen, is inherent aan de sluiting en hoefde voor verweerder geen reden te zijn om het voorste deel van de loods open te laten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:248).
12. Ook hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de sluiting pas na de bevalling van de schapen te laten ingaan, zoals verzoeksters hebben gevraagd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vaststellen een latere ingangsdatum niet valt te rijmen met het doel van de sluiting: het willen voorkomen dat de loods gebruikt wordt of beschikbaar wordt gesteld voor de hennepteelt.
14. Het enkele tijdsverloop tussen het aantreffen van de hennepkwekerij op 29 juli 2015 en het nemen van het bestreden besluit op 11 januari 2016, maakt niet dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen overgaan. Op grond van artikel 3:2, eerste lid, van de Awb is verweerder gehouden zijn besluit zorgvuldig voor te bereiden. In het hier aan de orde zijnde geval heeft verweerder niet stilgezeten. Naar aanleiding van het rapport van politie, dat op 7 september 2015 is opgemaakt en op 6 oktober 2015 is gemuteerd, heeft verweerder verzoeksters in kennis gesteld van zijn voornemen om de woning en de lokalen op het perceel [adres] voor de duur van zes maanden te sluiten. Bij brieven van 11 oktober 2015 en 23 november 2015 hebben verzoeksters hun zienswijze op dit voornemen gegeven. Het bestreden besluit, waarbij verweerder heeft besloten enkel de loods te sluiten, is van 11 januari 2016 en is verzonden op 13 januari 2016. Niet is gebleken dat de maatregel van sluiting vanwege het tijdsverloop geen effect meer zal sorteren. De voorzieningenrechter vindt steun voor haar oordeel in de uitspraken van de Afdeling van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3702), 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:3012:BY8013) en 28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4412).
15. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Manie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.