In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 december 2016 een beschikking gegeven in een verzoekschriftprocedure betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De man, die in deze procedure als verzoeker optreedt, heeft verzocht om de alimentatieverplichting die hem door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was opgelegd, te schorsen voor de duur van het geding. De man stelt dat hij een WW-uitkering zal ontvangen en daardoor niet in staat is om de opgelegde partneralimentatie van € 3.204,81 per maand te voldoen. De vrouw, die als verweerster optreedt, heeft zich verzet tegen dit verzoek en verzocht om de afwijzing van de voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 november 2016, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende belang heeft bij zijn verzoek en dat het verzoek samenhangt met de hoofdvordering in de bodemprocedure. De rechtbank heeft ook overwogen dat de man in een financiële noodsituatie verkeert, aangezien de vrouw maatregelen heeft genomen om de alimentatie te innen, wat de man in een kwetsbare positie plaatst.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de man om de partneralimentatie voor de duur van het geding op nihil te stellen, toewijsbaar is. De rechtbank heeft bepaald dat de alimentatieverplichting met ingang van 15 november 2016 voorlopig op nihil wordt gesteld en dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt. De behandeling van de hoofdzaak zal op een nader te bepalen datum plaatsvinden.