Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres was werkzaam als visual merchandiser bij Primark Netherlands B.V. voor 35,54 uur per week. Op 23 juli 2014 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Het dienstverband tussen eiseres en Primark Netherlands B.V. is op 31 juli 2015 van rechtswege beëindigd. Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft verweerder eiseres per 3 augustus 2015 een voorschot op de ZW-uitkering toegekend.
2. Op basis van de Eerstejaars ZW-beoordeling heeft verweerder in het bestreden besluit I van 2 maart 2016 vastgesteld dat eiseres per 3 augustus 2015 in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen. Eiseres heeft een contra-expertise door M. Bemelmans-Bruls, verzekeringsarts, laten verrichten waarin meer beperkingen zijn aangemerkt dan waartoe verweerder heeft geconcludeerd. Ook stelt eiseres zich op het standpunt dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Het bestreden besluit is naar haar mening niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) volgt dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts, een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat verweerder zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Het aannemelijk maken dat van een van deze gebreken sprake is, kan gebeuren door niet medisch geschoolden. Dit geldt echter niet voor de inhoudelijke medische beoordeling. Indien een betrokkene deze beoordeling wil aanvechten, zal hij in beginsel zijn stellingen moeten onderbouwen met een rapport van een (andere) medicus. 6. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en eiseres gezien op het spreekuur van 19 september 2015. Hierbij is een anamnese afgenomen en aansluitend lichamelijk en psychisch onderzoek verricht bij eiseres. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiseres ongeschikt is voor haar werk als visual merchandiser, maar wel beschikt over benutbare mogelijkheden voor het verrichten van andere arbeid. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) het dossier bestudeerd en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts B&B heeft geconcludeerd dat meer beperkingen moeten worden aangenomen dan bij het primaire medisch onderzoek is vastgesteld. De rechtbank overweegt dat het feit dat de verzekeringsarts B&B niet alle beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft vermeld, er niet toe leidt dat het rapport onzorgvuldig moet worden geacht. Uit het arbeidsdeskundig rapport van 1 maart 2016 is namelijk gebleken dat deze beperkingen wel door de arbeidsdeskundige B&B in acht zijn genomen bij het duiden van de geschikte functies. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6900. De rechtbank ziet geen reden om het medisch rapport onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd te achten. 7. Ten aanzien van de inhoudelijke medische beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. Uit de contra-expertise van verzekeringsarts Bremelmans-Bruls van 29 april 2016 blijkt dat Bemelmans-Bruls na telefonisch onderhoud met de behandelaar van eiseres van de GGzE een nadere toelichting heeft gegeven op de sterke gevoeligheid van eiseres voor sensorische prikkels. Dit aspect was reeds uit het rapport van de behandelaar van de GGzE van 28 september 2015 naar voren gekomen. Naar aanleiding van deze toelichting van Bemelmans-Bruls heeft de verzekeringsarts B&B in de beroepsfase onderkend dat gevoeligheid bestaat voor diverse prikkels en intensieve sociale interacties en heeft op basis daarvan meer beperkingen aangenomen. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts B&B daarmee bij het bestreden besluit niet alle beperkingen van eiseres heeft vastgesteld.
8. De overige informatie in het rapport van Bemelmans-Bruls was reeds bekend uit het rapport van de GGzE van 28 september 2015 en betreft dus geen nieuwe medische informatie. Bemelmans-Bruls heeft op de aspecten samenwerken en werken in een afgebakende omgeving verdergaande beperkingen aangenomen dan de verzekeringsarts B&B. In het rapport van Bemelmans-Bruls wordt echter niet onderbouwd op basis waarvan deze verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts B&B heeft daarbij gemotiveerd dat deze verdergaande beperkingen niet kunnen worden onderbouwd vanuit de diagnose autisme of de aanwezige medische informatie. Ook zijn deze beperkingen niet in overeenstemming met het feit dat eiseres de afgelopen jaren wel met deze problematiek werkzaam is geweest. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan dit standpunt van de verzekeringsarts B&B.
9. Uitgaande van de juistheid van de bij eiseres vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiseres niet geschikt zijn. Naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig rapport in beroep heeft de arbeidsdeskundige B&B in het arbeidskundig rapport van 1 juli 2016 geconcludeerd dat de functies bestucker (SBC-code 267050), soldering operator (SBC-code 111180) en route chauffeur (SBC-code 282102) passend zijn voor eiseres. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien en is gemotiveerd ingegaan op de bezwaargronden van eiseres.
10. In rechtsoverweging 7 heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder bij het bestreden besluit niet alle beperkingen heeft aangemerkt en deze pas in de beroepsfase heeft aangevuld. Het is echter niet aannemelijk dat eiseres door het gebrek is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
11. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat op basis van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW een uitlooptermijn aan de orde was en de ZW-uitkering tot 3 november 2015 had moeten worden uitgekeerd.
12. Deze beroepsgrond slaagt. Op basis van artikel 19aa ZW heeft de verzekerde recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met deze uitlooptermijn de bedoeling heeft gehad om de verzekerde die na arbeidskundig of verzekeringsgeneeskundig onderzoek minder dan 35% arbeidsongeschikt blijkt te zijn niet ogenblikkelijk met de beëindiging van zijn recht op ziekengeld wordt te confronteren, maar dat hem enige tijd te gunnen om zich voor te bereiden op de verandering in zijn situatie (Tweede Kamer, 2011-2012, 33241, nr. 3, blz. 43-44). Bij een Eerstejaars ZW-beoordeling wordt het ZW-criterium verscherpt en is niet enkel de eigen arbeid, maar ook algemeen geaccepteerde arbeid maatgevend. De wetgever acht daarom een uitlooptermijn van één maand in overeenstemming met de eisen van zorgvuldigheid.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden anders te oordelen indien een verzekerde, die aanvankelijk bij ziekte een loonaanspraak jegens zijn werkgever had, na meer dan 52 weken ziekte geen werkgever meer heeft. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat geen uitlooptermijn in acht hoeft te worden genomen, omdat bij uitdiensttreding na 52 weken ziekte een toekenningssituatie aan de orde is. Dit standpunt kan geen stand houden. De wetgever heeft met de uitlooptermijn het belang van de ontvanger van ziekengeld willen waarborgen om zich te kunnen voorbereiden op beëindiging van de ZW-uitkering. Dat eiseres pas na meer dan 52 weken geen werkgever meer had, maakt niet dat dit belang voor haar anders zou zijn.
14. Nu een uitlooptermijn in acht diende te worden genomen, had de ZW-uitkering van eiseres moeten worden beëindigd een maand en een dag nadat het besluit bij haar bekend was. Het primaire besluit I is op 2 oktober 2015 aan eiseres gezonden. De uitlooptermijn had daarom tot 3 november 2016 moeten lopen.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I en draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit I te nemen. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat verweerder een correcte hoogte van de ZW-uitkering vaststelt voor de periode van 3 augustus 2015 tot 3 november 2015. Daarom ziet zij ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
16. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgronden ingetrokken dat zij niet in staat is om het teruggevorderde bedrag terug te betalen en dat sprake zou zijn van een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van verweerder.
17. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiseres tot 3 november 2015 recht had op een ZW-uitkering, is de ZW-uitkering van 3 augustus tot en met 4 oktober 2015 niet onverschuldigd betaald aan eiseres. Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit II te nemen.
18. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar in beide zaken betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft verzocht om vergoeding van de medische kosten in verband met de second opinion voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, maar niet gebleken is dat eiser daarvoor kosten heeft gemaakt. Daarbij wijst de rechtbank erop dat zij formulieren proceskosten aan eiser heeft toegezonden, met een toelichting waarin duidelijk is vermeld dat bewijsstukken moeten worden ingebracht.