ECLI:NL:RBOBR:2016:6866

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
C/01/292468 / HA ZA 15-271
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en ontslag op staande voet in het kader van malversaties en fraude bij Datelnet Conversie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert eiser [eiser] schadevergoeding van gedaagden, waaronder Bruscom B.V. en Deloitte Forensic, op grond van onrechtmatig handelen. De zaak is ontstaan na het ontslag van [eiser] op staande voet door Datelnet Conversie, waar hij als titulair directeur werkzaam was. Het ontslag volgde op beschuldigingen van malversaties en fraude, gebaseerd op een rapport van Deloitte Forensic. Eiser betwist de rechtmatigheid van zijn ontslag en stelt dat de beschuldigingen ongegrond waren, en dat de malversaties eerder het gevolg waren van beslissingen van [gedaagde sub 1]. De rechtbank behandelt de vraag of de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, waarbij de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat [eiser] bekend was met de schade en de aansprakelijke personen. De rechtbank concludeert dat [eiser] al vóór november 2006 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen, waardoor de vorderingen in beginsel zijn verjaard. De rechtbank houdt de beslissing aan voor verdere beoordeling van de stuitingsbrieven en de mogelijkheid van doorlopend onrechtmatig handelen door gedaagden. De zaak wordt opnieuw op de rol gezet voor het nemen van een akte door [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/292468 / HA ZA 15-271
Vonnis van 14 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [eiser] ,
eiser,
advocaat mr. M.R. Gans te Groningen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRUSCOM B.V.,
gevestigd te Schijndel,
hierna te noemen Bruscom,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IMTECH INFRA DATA B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eerder genaamd Datelnet Conversie BV,
hierna te noemen Datelnet Conversie,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IMTECH TELECOM B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eerder genaamd Datelnet Groep B.V.,
hierna te noemen Datelnet Groep
gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen [gedaagden] ,
advocaat mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
en tegen
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELOITTE FORENSIC & DISPUTE SERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen Deloitte Forensic,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. Garvelink te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 augustus 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 februari 2016
  • de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Datelnet Groep is aandeelhouder en statutair directeur van Datelnet Conversie. De aandelen in Datelnet Groep waren tot eind 2001 in handen van een stichting administratiekantoor, die certificaten had uitgegeven aan Bruscom. De rechtbank begrijpt dat Bruscom tot eind 2001 statutair directeur van Datelnet Groep was. De aandelen in Bruscom zijn in handen van een stichting administratiekantoor, die certificaten heeft uitgegeven aan [gedaagde sub 1] , die statutair directeur is van Bruscom. Eind 2001 werden de aandelen in Datelnet Groep overgedragen aan het concern dat later Imtech werd genaamd, waarna de namen van Datelnet Groep en Datelnet Conversie werden gewijzigd. In dit vonnis zal de rechtbank de oude namen blijven gebruiken.
2.2.
[eiser] was sinds 1996 op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als titulair directeur in dienst van Datelnet Conversie. Zonder verlenging zou deze arbeidsovereenkomst op 31 december 2001 eindigen. Op 24 oktober 2000 werd [eiser] echter op staande voet ontslagen omdat hij zich eind 1999 schuldig zou hebben gemaakt aan malversaties en fraude in verband met de door Datelnet Conversie behaalde productie zoals die door Datelnet Conversie aan Datelnet Groep was opgegeven via zgn. PAS-formulieren. [gedaagden] baseerde dat ontslag op een rapport van Deloitte Forensic, die in opdracht van Datelnet Groep had gerapporteerd over de gang van zaken rond de PAS-formulieren.
2.3.
In dit geding vordert [eiser] een schadevergoeding van [gedaagden] en van Deloitte Forensic op grond van onrechtmatig handelen. [eiser] verwijt (samengevat) aan [gedaagden] dat hij [eiser] ten onrechte heeft ontslagen en ten onrechte vele procedures tegen [eiser] heeft gevoerd, terwijl hij wist dat van malversaties en fraude door [eiser] geen sprake was maar die “malversaties” juist het gevolg waren van beslissingen van [gedaagde sub 1] zelf. [eiser] verwijt (samengevat) aan Deloitte Forensic dat zij wist dat de “malversaties” vielen toe te rekenen aan [gedaagde sub 1] maar dat zij desondanks een rapport heeft opgesteld met de conclusie dat [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan malversaties/frauduleus handelen, en dat ook anderszins de wijze van onderzoek in strijd was met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam forensisch accountant verwacht had mogen worden.

3.De feiten

3.1.
Datelnet Conversie was oorspronkelijk een dochtervennootschap van het energiebedrijf EDON en hield zich bezig met de digitalisering van analoge kaarten van leidingnetwerken (conversie). Medio 1996 verkocht EDON de aandelen in Datelnet Conversie aan Datelnet Groep, waarna Datelnet Conversie deel ging uitmaken van de divisie GeoData van Datelnet. Met het oog op die verkoop trad [eiser] , die aanvankelijk voor EDON werkte, in dienst van (uiteindelijk) Datelnet Conversie als titulair directeur van Datelnet Conversie en als divisiedirecteur van GeoData. Datelnet Conversie bleef kantoor houden in Assen, terwijl Datelnet Groep haar hoofdkantoor in ’s‑Hertogenbosch had. Datelnet Conversie kreeg later nog andere klanten, maar EDON bleef haar grootste klant.
3.2.
Bij de verkoop van de aandelen in Datelnet Conversie garandeerde EDON dat zij in de jaren 1996 tot en met 2001 totaal 85.000 kilometers leidingkaart ter digitalisering aan Datelnet Conversie zou aanbieden voor een vaste prijs per meter, waarbij ook een specifiek aantal kilometers per jaar werd afgesproken. Datelnet Conversie vulde wekelijks het aantal feitelijk gerealiseerde kilometers in op zgn. PAS-voortgangsformulieren, die zij samen met zgn. productiefiles (waarin het aantal kilometers werd verantwoord) stuurde naar het hoofdkantoor van Datelnet Groep. Datelnet Groep verwerkte de PAS-formulieren in de financiële administratie en stelde de vierwekelijkse facturen aan EDON op.
3.3.
In 1997 haalde EDON het aantal voor dat jaar gegarandeerde kilometers niet, waardoor Datelnet Conversie liquiditeitsproblemen kreeg. Dat werd toen (buiten [eiser] om) opgelost doordat EDON een lening aan Datelnet Conversie verstrekte gelijk aan de waarde van de ontbrekende kilometers. Die lening moest in termijnen worden terugbetaald in 1998, in welk jaar de in 1997 ontbrekende kilometers zouden worden ingehaald. Het geleende bedrag werd door Datelnet Groep geboekt als omzet van Datelnet Conversie in 1997; de in 1998 gerealiseerde extra kilometers werden niet als omzet geboekt maar als aflossing van de lening. Datelnet Conversie bleef in die tijd wekelijks PAS-formulieren met de werkelijk geconverteerde kilometers naar Datelnet Groep sturen.
3.4.
In 1999 deelde EDON mede dat zij niet kon voldoen aan de garantie van een totaal van 85.000 kilometers voor de jaren 1996 tot en met 2001, maar het moest laten bij 60.000 kilometers die per periode 10 van 1999 zouden zijn gerealiseerd (de rechtbank neemt aan dat periode 10 betrekking had op week 37 tot en met week 40). Dat betekende dat Datelnet Conversie tot eind 2001 een omzet van ca. ƒ 13.000.000, zou mislopen. EDON en Datelnet Conversie kwamen overeen dat EDON in 1999 een lening van ƒ 15.000.000, aan Datelnet Conversie zou verschaffen en dat EDON vervangende opdrachten met een hogere waarde aan Datelnet Conversie zou geven. Daarnaast werd overeengekomen dat Datelnet Conversie vanaf periode 10 van 1999 tot eind 2000 aan EDON 17 voorschotnota’s van ƒ 1.184.000, per 4 weken mocht factureren onafhankelijk van het werkelijk verrichte werk, in totaal ƒ 20.128.000,. EDON mocht die facturen verrekenen met de verschuldigde rente en aflossing van de lening. Na de laatste voorschotnota zou berekend worden welk bedrag Datelnet Conversie aan EDON had mogen factureren op basis van de werkelijk uitgevoerde kilometers en zou het verschil worden afgerekend.
3.5.
Datelnet Groep stuurde vanaf periode 10 van 1999 namens Datelnet Conversie de overeengekomen voorschotnota’s aan EDON. Anders dan in 1997 vulde Datelnet Conversie op de PAS-formulieren niet meer de werkelijk gerealiseerde kilometers in, maar fictieve aantallen kilometers (totaal over periode 10 tot en met 13 van 1999 12.245.869 meter terwijl de werkelijke productie toen maar ca. 100.000 meter was). Ook voegde Datelnet Conversie geen productiefiles meer bij de PAS-formulieren. Bij het opstellen van de jaarrekening over 1999 baseerde Datelnet Groep de omzet van Datelnet Conversie over periode 10 tot en met 13 van 1999 op de omzet van ƒ 5.869.270 zoals deze volgde uit de aantallen kilometers die waren vermeld op de PAS-formulieren, terwijl de werkelijke omzet in die periode slechts ƒ 17.349, bedroeg. ( [eiser] heeft zich tot deze procedure op het standpunt gesteld dat de omzet in de jaarrekening was gebaseerd op de voorschotnota’s, maar voert dat in deze procedure niet meer aan.)
3.6.
[eiser] had naast zijn salaris recht op een tantième die afhankelijk was van de jaarlijkse winst van Datelnet Conversie, een winstdelingsregeling die afhankelijk was van de totale winst over 1998 tot en met 2000 en optierechten op certificaten in Datelnet Groep. Volgens het optiereglement had Bruscom het recht om de certificaten van de werknemers van Datelnet te kopen. Eind 1999 maakte Bruscom van dat recht gebruik omdat [gedaagde sub 1] in 1999 was gestart met de voorbereiding van een beursgang van Datelnet Groep in april 2000. Bruscom en [eiser] sloten op 8 januari 2000 een overeenkomst, inhoudende dat Bruscom aan [eiser] totaal ƒ 3.850.000, zou betalen voor de optierechten van [eiser] , uit te keren in vier tranches, waarvan de eerste tranche van ƒ 1.000.000, moest worden (en is) betaald per 30 juni 2000, terwijl de andere drie tranches afhankelijk van de beursgang moesten worden betaald maar uiterlijk op 31 december 2001, de datum waarop de arbeidsovereenkomst met [eiser] zonder verlenging zou eindigen. In een side-letter deed [eiser] afstand van zijn verdere tantièmes en winstdelingsregeling tot 31 december 2001.
3.7.
In april 2000 besloot [gedaagde sub 1] daags voor de beursgang om die beursgang met een jaar uit te stellen. Uiteindelijk vond de beursgang geen doorgang, maar werden de aandelen in Datelnet Groep verkocht aan het Imtech-concern.
3.8.
In mei 2000 meldde [eiser] zich ziek in verband met een burn-out. Hij werd tijdelijk vervangen door de heer [C] van Bruscom. Toen [C] kort na zijn aantreden ontdekte dat vanaf periode 10 van 1999 niet meer de werkelijk gerealiseerde kilometers op de PAS-formulieren waren ingevuld, meldde hij dat aan de concerndirectie. Dat was voor Datelnet Groep reden opdracht te geven aan Deloitte Forensic om een onderzoek in te stellen naar het vermoeden van onjuiste gegevensverschaffing door [eiser] , al dan niet in samenspanning met anderen, al dan niet opzettelijk. Deloitte Forensic, die toen nog Deloitte & Touche Forensic Services B.V. was genaamd, is gelieerd aan de vaste accountant van [gedaagden] , toen nog genaamd Deloitte & Touche Accountants (hierna Deloitte Accountants).
3.9.
Deloitte Forensic interviewde alle betrokkenen, waaronder [eiser] , projectleider [X] die de PAS-formulieren had ingevuld, manager operations [Y] die de PAS-formulieren voor akkoord had getekend, en [gedaagde sub 1] . Deloitte Forensic rapporteerde op 16 oktober 2000 (prod. 1 Deloitte Forensic en prod. 13 [gedaagden] ). Deloitte Forensic concludeerde dat er in 1999 sprake was geweest van valselijk opgemaakte en ondertekende PAS-formulieren en dat volgens de verklaringen van [X] en [Y] daarvoor opdracht was verstrekt door [eiser] , maar dat [eiser] dit ontkende. In het rapport van Deloitte Forensic werd voor de financiële aspecten van de kwestie verwezen naar een rapport van Deloitte Accountants, dat als bijlage aan het rapport van Deloitte Forensic is gehecht.
3.10.
Op 24 oktober 2000 werd [eiser] op staande voet ontslagen. In de periode daarna werden tussen [eiser] en [gedaagden] diverse procedures gevoerd, waaronder de hierna vermelde procedures.
De procedures in verband met het ontslag
3.11.
Voor het geval het ontslag op staande voet zou worden verworpen, diende Datelnet Conversie een voorwaardelijk verzoek in tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij beschikking van 1 maart 2001 van het kantongerecht Assen (prod. a [eiser] ) ontbond de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 5 maart 2001 vanwege verstoorde verhoudingen en kende de kantonrechter aan [eiser] een vergoeding toe die gelijk was aan zijn salaris tot 31 december 2001, de datum waarop de arbeidsovereenkomst zonder verlenging zou aflopen.
3.12.
[eiser] vocht het ontslag op staande voet aan en vorderde doorbetaling van zijn salaris tot 5 maart 2001 (de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter). Bij vonnis van het kantongerecht Assen van 29 oktober 2001 (prod. b [eiser] ) werd deze vordering toegewezen. De kantonrechter achtte [eiser] verantwoordelijk voor de onjuiste rapportage in de PAS-formulieren, maar oordeelde dat dit onvoldoende was voor het ontslag op staande voet, onder meer omdat [eiser] geen persoonlijk financieel voordeel had van de onjuiste rapportage en omdat de directie van Datelnet er zelf ook alles aan had gedaan om de winst over 1999 te optimaliseren.
3.13.
Het vonnis van 29 oktober 2001 werd in hoger beroep bekrachtigd door de rechtbank Assen bij vonnis van 21 mei 2003 (prod. 15 [gedaagden] en prod. 6 Deloitte Forensic). Tegen dit vonnis werd geen cassatie ingesteld. Datelnet Conversie voldeed uiteindelijk het salaris tot 5 maart 2001 en de bij de beschikking van 1 maart 2001 toegekende ontslagvergoeding aan [eiser] .
De procedures in verband met de optierechtenovereenkomst
3.14.
[eiser] vorderde in kort geding dat Bruscom zou worden veroordeeld tot betaling van € 1.213.814,90, het totaalbedrag van de laatste drie tranches van de in de overeenkomst van 8 januari 2000 overeengekomen koopprijs voor zijn optierechten, welke tranches volgens die overeenkomst uiterlijk op 31 december 2001 betaald hadden moeten worden. Bij vonnis van 14 maart 2002 (prod. c [eiser] ) wees de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s‑Hertogenbosch deze vordering toe. Een in reconventie ingestelde vordering van Bruscom tot terugbetaling van een geldlening werd afgewezen na een beroep van [eiser] op verrekening met zijn (toen nog niet betaalde) salarisvordering. Bruscom en Datelnet Conversie vorderden de terugbetaling van de geldlening ook in een bodemprocedure, maar die vordering werd afgewezen bij vonnis van de rechtbank Assen van 9 november 2005 (niet overgelegd). Bruscom en Datelnet Conversie stelden hoger beroep in tegen dat vonnis, maar trokken dat later in, waarmee de kwestie van de geldlening was afgedaan.
3.15.
Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 juni 2002 (niet overgelegd) werd de executie van het kort geding vonnis van 14 maart 2002 geschorst. Die schorsing werd vernietigd bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 augustus 2002 (niet overgelegd), waarna Bruscom het bedrag van € 1.213.814,90 aan [eiser] betaalde. Het kort geding vonnis van 14 maart 2002 werd bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch van 24 juni 2003 (prod. 17 [gedaagden] ). Tegen de arresten van beide gerechtshoven werd geen cassatie ingesteld.
3.16.
In november 2002 maakte [eiser] samen met andere werknemers van het Datelnet concern een arbitrageprocedure aanhangig tegen Bruscom. [eiser] vorderde vernietiging van de overeenkomst van 8 januari 2000, omdat hij door toedoen van Bruscom zou hebben gedwaald over de waarde van zijn optierechten. Deze vordering werd afgewezen bij arbitraal vonnis van 1 oktober 2004 (prod. 16 [gedaagden] ).
3.17.
Bruscom, Datelnet Groep en Datelnet Conversie hadden eind 2001 een bodemprocedure tegen [eiser] ingesteld, waarin zij vernietiging van de overeenkomst van 8 januari 2000 vorderden wegens bedrog dan wel dwaling, alsmede een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van [eiser] . Bruscom c.s. verweet [eiser] onder meer dat hij de foutieve PAS-rapporten opzettelijk en uit eigen belang had laten uitbrengen. Bij vonnis van de rechtbank Assen van 27 juli 2005 (prod. d [eiser] ) werden Datelnet Groep en Datelnet Conversie niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen omdat zij die vorderingen aan Bruscom hadden gecedeerd en werden de vorderingen van Bruscom afgewezen.
3.18.
Bruscom, Datelnet Groep en Datelnet Conversie stelden hoger beroep in tegen dit vonnis. Bij tussenarrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 19 september 2007 (prod. 18 [gedaagden] en prod. 7 Deloitte Forensic) oordeelde het hof dat Datelnet Groep en Datelnet Conversie niet-ontvankelijk waren in hun hoger beroep omdat zij geen grief hadden gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Datelnet Groep en Datelnet Conversie hun vorderingen aan Bruscom hadden gecedeerd en daarom niet-ontvankelijk waren in hun vorderingen. Wat betreft Bruscom stelde het hof [eiser] in de gelegenheid zich uit te laten of hij in verband met drie kwesties (tegen)bewijs wilde leveren. Nadat [eiser] had aangegeven dat bewijs inderdaad te willen leveren, werd hij bij tussenarrest van 16 april 2008 (prod. 19 [gedaagden] en prod. 8 Deloitte Forensic) toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs.
3.19.
De getuigenverhoren werden in eerste instantie beperkt tot de eerste twee bewijsopdrachten. Bij tussenarrest van 22 september 2009 (prod. e [eiser] ) oordeelde het hof dat [eiser] niet was geslaagd in het tegenbewijs tegen de vaststelling dat [eiser] instructie had gegeven voor het onjuist invullen van de PAS-formulieren, waarmee vast stond dat [eiser] die instructie had gegeven. Dat oordeel betekende dat het hof niet meer toe kwam aan het tegenbewijs in verband met de tweede bewijsopdracht, die verband hield met een verwijt dat een subsidiair karakter had, zodat de rechtbank die tweede bewijsopdracht niet zal bespreken. Het oordeel van het hof betekende dat de derde bewijsopdracht, waarover nog geen getuigen waren gehoord, van belang werd, zodat die bewijsopdracht in het arrest van 22 september 2009 werd herhaald.
3.20.
De derde bewijsopdracht betrof het verweer van [eiser] , dat het concern altijd heeft geweten op welke wijze de omzet is geboekt, namelijk op basis van de voorschotnota’s en niet op basis van de werkelijke c.q. de gerapporteerde productie. Het hof concludeerde in r.o. 19 van zijn arrest van 19 september 2007 dat de omzet in de jaarrekening van Datelnet niet was gebaseerd op de voorschotnota’s zoals [eiser] meende, maar op de onjuiste productiegegevens op de PAS-formulieren. Het hof achtte voorshands bewezen dat de concernleiding van Datelnet geen wetenschap had van de omstandigheid dat in het EDON-project de werkelijk gerealiseerde omzet ver achterbleef bij de op de PAS-formulieren vermelde omzet en stelde [eiser] in de gelegenheid tegenbewijs te leveren (zoals verduidelijkt in het arrest van 22 september 2009). [eiser] liet zichzelf en [gedaagde sub 1] als getuige horen en bracht nadere stukken in het geding.
3.21.
Bij eindarrest van 25 oktober 2011 (prod. g [eiser] ) stelde het hof vast dat het Bruscom bekend moet zijn geweest dat de productie van 60.000 kilometers al bijna was behaald toen periode 10 van 1999 startte, dat in verband met de vervangende opdracht op basis van voorschotnota’s werd gefactureerd en dat Datelnet Conversie vanaf periode 10 niet direct omzet kon maken in verband met die vervangende opdracht. Het hof oordeelde dat [eiser] terecht aanvoerde dat uit een bij Bruscom bekende fax van 26 augustus 1999 van EDON aan Datelnet Conversie viel op te maken dat gedurende de laatste maanden van 1999 op grond van de nieuwe overeenkomst geen productie (omzet) zou plaatsvinden. Naar het oordeel van het hof lag daarom niet voor de hand dat de opgave op de PAS-formulieren door Bruscom voor juist werd gehouden. Het hof kon niet beoordelen wie bij Bruscom precies over die informatie beschikte, maar achtte niet onaannemelijk dat o.a. [gedaagde sub 1] er zelf van op de hoogte was omdat [gedaagde sub 1] als getuige had benadrukt dat in Den Bosch iedereen van de staf bij iedereen van de staf binnenliep. Het hof kende mede belang toe aan de gelijkenis van de gang van zaken in 1999 met de gang van zaken in 1997, die in hoge mate steun gaf aan de bewering van [eiser] dat Bruscom in beide gevallen, in het zicht van de voorgenomen beursgang, welbewust heeft gewerkt aan een constructie die tot doel had winst vooruit te nemen en de jaarcijfers op te poetsen. Het hof oordeelde dat niet bijdroeg aan de geloofwaardigheid van de stellingen van Bruscom dat zij geen verklaring kon geven voor de incongruentie dat de omzet in de jaarrekening klaarblijkelijk was berekend door het aantal kilometers volgens de PAS-formulieren te vermenigvuldigen met een eenheidsprijs, terwijl die eenheidsprijs pas in augustus 2000 was voorgesteld. Het hof concludeerde dat het voorshands bewezen geachte feit dat de concernleiding van Datelnet geen wetenschap had van de omstandigheid dat de in het EDON-project werkelijk geconverteerde aantal kilometers ver achterbleef bij de op de PAS-formulieren vermelde aantal kilometers, ontzenuwd was en dat daarom de feitelijke grondslag was komen te ontvallen aan het bedrog, de dwaling en de onrechtmatige daad waarvan volgens Bruscom sprake was, zodat de vorderingen van Bruscom moesten worden afgewezen.
3.22.
Bruscom stelde beroep in cassatie in tegen de arresten van het hof van 22 september 2009 en 25 oktober 2011. Bij arrest van 26 april 2013 (prod. 20 [gedaagden] ) verwierp de Hoge Raad dat beroep.
Aansprakelijkstellingen
3.23.
Bij brief van 3 november 2011 (prod. h [eiser] ) van [eiser] aan “Deloitte en Touche”, t.a.v. de heer [Z] Bestuursvoorzitter, beschuldigde [eiser] Deloitte en Touche van grove onzorgvuldigheid en nalatigheid bij de vervaardiging van de rapportages van Deloitte en Touche accountants en Deloitte en Touche forensisch accountants en stelde hij Deloitte en Touche aansprakelijk voor alle schade veroorzaakt door de onterechte beschuldigingen jegens hem en de daaraan gekoppelde procedures.
3.24.
Bij brief van 17 november 2011 (prod. i [eiser] ) reageerde [A] van Juridische zaken van “Deloitte” dat hij namens Deloitte Forensic reageerde op de brief van [eiser] van 3 november 2011 en dat Deloitte alle aansprakelijkheid afwees.
3.25.
In ieder geval bij brief van 7 november 2011 (prod. 23 [gedaagden] ) van [eiser] aan Bruscom t.a.v. de heer [B] stelde [eiser] Bruscom/Datelnet NV (een van de door Datelnet Groep gebruikte namen) e.a. aansprakelijk voor alle schade als gevolg van bewust onterechte beschuldigingen aan [eiser] en het onafgebroken procederen tegen [eiser] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat - te verklaren voor recht dat [gedaagden] en Deloitte Forensic onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor alle schade van [eiser] , op te maken bij staat en te vermeerderen met rente en proceskosten.
4.2.
[gedaagden] en Deloitte Forensic voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagden] en Deloitte Forensic hebben onder meer een beroep gedaan op verjaring op grond van art. 3:310 lid 2 BW, waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden. (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194).
5.2.
De dagvaarding in deze zaak is uitgebracht in april 2015. Minder dan vijf jaar daarvoor heeft [eiser] de brieven uit november 2011 verstuurd, die volgens [eiser] de verjaring van de vorderingen tegen [gedaagden] en Deloitte Forensic hebben gestuit in de zin van art. 3:316 BW. [gedaagden] wijst erop dat de brief van 7 november 2011 alleen was gericht aan Bruscom. Deloitte Forensic wijst erop dat de brief van 3 november 2011 niet was gericht aan Deloitte Forensic maar aan (de bestuursvoorzitter van) Deloitte Accountants.
5.3.
De rechtbank constateert dat in de brief van 7 november 2011 van [eiser] aan Bruscom niet alleen Bruscom aansprakelijk werd gesteld, maar ook de destijds onder de vlag van Bruscom opererende Datelnet Groep en anderen. Deze brief kan daarom in ieder geval worden aangemerkt als een geldige stuitingshandeling jegens Bruscom en Datelnet Groep. [eiser] heeft in zijn antwoordakte melding gemaakt van andere stuitingsbrieven van 3, 8 en 25 november 2011, waarvan [gedaagden] volgens [eiser] de ontvangst en de inhoud heeft bevestigd. [eiser] heeft die brieven echter niet overgelegd en [gedaagden] heeft nog geen gelegenheid gehad om te reageren op de stelling van [eiser] omtrent de erkenning door [gedaagden] . De rechtbank zal [eiser] daarom in de gelegenheid stellen de drie stuitingsbrieven van 3, 8 en 25 november 2011 (en voor zover nodig de ook nog gemelde brieven van de advocaat van [eiser] uit februari 2012) alsnog in het geding te brengen. Indien die brieven evenmin uitdrukkelijk aan Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] zijn gericht, zal [eiser] moeten toelichten waarom [gedaagden] in redelijkheid moest begrijpen waarom de brieven ook voor Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] bedoeld waren. [gedaagden] kan vervolgens op de overgelegde brieven en de eventuele toelichting door [eiser] reageren. De rechtbank gaat er hierna voorlopig van uit dat de brieven uit november 2011 ook kunnen worden aangemerkt als stuitingsbrief jegens Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] .
5.4.
De rechtbank verwerpt het standpunt van Deloitte Forensic, dat de brief van 3 november 2011 was gericht aan Deloitte Accountants. Deze brief is gericht aan “Deloitte en Touche” en bevat een aansprakelijkstelling van Deloitte en Touche voor de schade als gevolg van verwijten aan het adres van zowel Deloitte Forensic als Deloitte Accountants. Daaruit volgt dat de brief was bedoeld voor zowel Deloitte Forensic als Deloitte Accountants. Uit de reactie bij brief van 17 november 2011, waarin mr. Janssen reageerde namens Deloitte Forensic, blijkt dat ook Deloitte Forensic de brief zo heeft opgevat. De brief van 3 november 2011 moet daarom worden aangemerkt als een geldige stuitingshandeling.
5.5.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is de vraag wanneer de verjaringstermijn van de vorderingen tegen [gedaagden] en Deloitte Forensic is gaan lopen. Indien die verjaringstermijn pas na november 2006 is gaan lopen, zoals [eiser] meent, dan heeft [eiser] de verjaring (in ieder geval wat betreft de meeste gedaagden) tijdig gestuit door binnen vijf jaar zijn brieven uit november 2011 te versturen en daarna binnen vijf jaar te dagvaarden. Indien de verjaringstermijn al in 1999/2000 is aangevangen, zoals [gedaagden] en Deloitte Forensic menen, of in ieder geval voor november 2006, dan waren de vorderingen tegen [gedaagden] en Deloitte Forensic al verjaard voordat [eiser] zijn brieven uit november 2011 verstuurde en hadden die brieven daarom niet het gewenste resultaat van stuiting van de verjaring.
5.6.
De rechtbank zal eerst beoordelen op welk tijdstip [eiser] bekend is geworden met de door hem van [gedaagden] en Deloitte Forensic gevorderde schade en daarna voor zoveel nodig op welk tijdstip [eiser] ermee bekend is geworden dat [gedaagden] en Deloitte Forensic voor die schade aansprakelijk waren.
5.7.
[eiser] vordert inkomensschade, omdat hij na zijn ontslag geen nieuw dienstverband heeft kunnen vinden omdat zijn eer en goede naam waren aangetast door het onterechte ontslag. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] in ieder geval op 21 mei 2003, toen de rechtbank Assen vonnis in hoger beroep wees in de zaak over het ontslag op staande voet, bekend moet zijn geweest met zijn inkomensschade. [eiser] wist toen definitief dat hij ten onrechte op staande voet was ontslagen. Er was inmiddels 2½ jaar verstreken sinds het ontslag in oktober 2000, zodat [eiser] ook voldoende gelegenheid had gehad om te solliciteren en te beseffen dat zijn kansen op de arbeidsmarkt waren verminderd als gevolg van zijn ontslag bij Datelnet. [eiser] was daarom ruimschoots voor november 2006 bekend met de inkomensschade.
5.8.
[eiser] vordert daarnaast schadevergoeding bestaande uit de door hem gemaakte werkelijke proceskosten in verband met de vele procedures tussen [eiser] en [gedaagden] . Daarnaast vordert [eiser] een vergoeding voor immateriële schade omdat het procedeergedrag van [gedaagden] voor [eiser] psychisch zeer belastend was. De rechtbank constateert dat de meeste van die procedures al ruim voor november 2006 waren afgedaan. In november 2006 liep alleen nog de hoger beroep procedure tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 27 juli 2005 in de bodemprocedure waarin Bruscom c.s. vernietiging van de optierechtenovereenkomst vorderde. Voor het bekend zijn van de schade als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten van de schade of met de gehele omvang van zijn schade, maar is voldoende dat de benadeelde ermee bekend is dát hij schade heeft geleden en/of nog zal lijden als gevolg daarvan (HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). [eiser] wist al ruim voor november 2006 dat sinds 2001 tussen hem en [gedaagden] vele procedures gevoerd werden en hij moet er daarom ook al voor november 2006 mee bekend zijn geweest dat hoge proceskosten aan die procedures waren verbonden en dat de procedures voor hem psychisch zeer belastend waren. [eiser] was derhalve vóór november 2006 bekend met zijn schade in verband met proceskosten en met zijn immateriële schade.
5.9.
De rechtbank concludeert dat [eiser] al voor november 2006 bekend was met alle door hem opgevoerde schadeposten, zodat het aankomt op het tijdstip waarop [eiser] bekend werd met de voor die schade aansprakelijke perso(o)n(en).
5.10.
[eiser] heeft in de dagvaarding de volgende verwijten aan Deloitte Forensic gemaakt (ontleend aan de samenvatting door Deloitte Forensic):
a. a) het interview met [eiser] heeft plaatsgevonden op het moment dat [eiser] arbeidsongeschikt was;
b) Deloitte Forensic heeft ten onrechte de verwerking van de PAS-formuleren centraal gesteld en is voorbij gegaan aan hetgeen met EDON was overeengekomen ten aanzien van het factureren van vaste bedragen en de terugbetaling van de lening;
c) Deloitte Forensic had kunnen vaststellen dat de PAS-formulieren over de laatste periodes van 1999 pas in een later stadium zijn opgemaakt;
d) het stond Deloitte Forensic als huisaccountant van het Datelnet concern niet vrij om het onderhavige onderzoek te doen;
e) Deloitte Forensic had moeten onderzoeken in hoeverre het voor [gedaagde sub 1] en de Bruscom vennootschappen ook duidelijk had moeten zijn dat de PAS-formulieren niet waren gebaseerd op de daadwerkelijk gerealiseerde productie;
f) Deloitte Forensic heeft [eiser] ten onrechte de schuld gegeven dat de omzet in 1999 lager had moeten zijn op basis van de werkelijk gerealiseerde productie, en Deloitte Forensic had op basis van de bekende informatie niet tot de conclusie kunnen komen dat [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan malversaties/frauduleus handelen;
g) het rapport van Deloitte Forensic voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat er geen beschrijving is gegeven van de feitelijke bevindingen en de gevonden fouten en afwijking, omdat niet duidelijk is hoe de uitkomst van de interviews is getoetst en omdat het rapport geen zicht verschaft op het ‘over all’-kader waarin de geïnterviewden opereerden;
h) Deloitte Forensic heeft maar eenmaal met [eiser] gesproken, zij heeft [eiser] niet geconfronteerd met hetgeen de anderen hebben verklaard en met de overige bevindingen van de onderzoekers, en zij heeft [eiser] niet op de hoogte gesteld van het doel van het onderzoek.
5.11.
De rechtbank constateert dat de meeste van deze verwijten betrekking hebben op feiten en omstandigheden die al direct kenbaar waren uit het rapport van Deloitte Forensic d.d. 16 oktober 2000. [eiser] heeft in ieder geval in de eerste arbeidsprocedure in 2001 kennis genomen van dat rapport, zodat hij er ruimschoots voor november 2006 mee bekend is geworden dat Deloitte Forensic in zijn visie aansprakelijk was voor de schade als gevolg van deze direct kenbare verwijten.
5.12.
Volgens [eiser] (punt 5 spreekaantekeningen) gaat het in de kern om zijn verwijt dat Deloitte Forensic haar onderzoek enkel gericht heeft op het door de opdrachtgever beoogde resultaat (dat [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan de malversaties, hetgeen een verklaring vormde voor de fout in de jaarrekening 1999), terwijl Deloitte Forensic wist, althans heeft kunnen en moeten weten dat deze beschuldiging niet juist was, meer in het bijzonder dat [gedaagden] exact wist wat de werkelijke situatie was, hetgeen Deloitte Forensic ofwel niet heeft onderzocht ofwel welbewust buiten beschouwing heeft gelaten. [eiser] voert aan dat hij daarmee gedurende vele jaren niet bekend was; hij had hooguit een vermoeden maar geen voldoende zekerheid omdat in rechte (tot en met het tussenarrest van het hof Leeuwarden van 16 april 2008) geruime tijd uitgangspunt is geweest dat [gedaagden] geen wetenschap had van de werkelijke gang van zaken inzake het EDON-project.
5.13.
Deloitte Forensic heeft tijdens de comparitie in dit geding gesteld dat de vermeende wetenschap van de concernleiding geen nieuw feit is dat pas bekend werd uit het eindarrest van 25 oktober 2011, maar een feit waarvan [eiser] volgens zijn eigen verklaring ter comparitie al in 1999 en 2000 op de hoogte was.
5.14.
Dezelfde kwestie is doorslaggevend bij het beroep van [gedaagden] op verjaring. [eiser] verwijt [gedaagden] dat deze onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] op staande voet te ontslaan en door ten onrechte vele procedures tegen [eiser] te voeren. [eiser] had door het laatste vonnis in de arbeidszaken van 21 mei 2003 al de zekerheid dat hij ten onrechte was ontslagen. Op dat moment was ook al duidelijk dat tussen [eiser] en Bruscom c.s. veelvuldig werd geprocedeerd. In de visie van [eiser] waren het ontslag en het procedeergedrag van [gedaagden] echter met name onrechtmatig omdat [gedaagden] wist dat de werkelijke omzet ver achter bleef bij de omzet die vermeld was in de PAS-formulieren waarop de jaarrekening over 1999 was gebaseerd, zodat [gedaagden] welbewust [eiser] ten onrechte heeft beschuldigd van malversaties met de PAS-formulieren en van de gevolgen daarvan voor de jaarrekening. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij daarmee pas na november 2006 bekend is geworden. [eiser] wijst er daartoe op dat hij zich in alle procedures steeds op het standpunt heeft gesteld dat de omzet in de jaarrekening was gebaseerd op de voorschotnota’s en dat hij voor het eerst in zijn memorie van antwoord d.d. 21 maart 2007 in de appelprocedure bij het hof Leeuwarden uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat [gedaagde sub 1] daarvan op de hoogte was, waarna het hof in zijn arrest van 19 september 2007 die stelling heeft vertaald en aan [eiser] bewijs heeft opgedragen dat de concernleiding wist dat de werkelijke omzet ver achter bleef bij de omzet vermeld op de PAS-formulieren. [eiser] voert aan dat hij pas daarna over dat onderwerp is gaan nadenken en daarnaar onderzoek heeft gedaan, waarna hij voor het eerst het vermoeden heeft gekregen dat [gedaagde sub 1] wist hoe de werkelijke gang van zaken was, al had [eiser] toen nog onvoldoende zekerheid en bewijs.
5.15.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal sprake zijn van bekendheid met de aansprakelijke persoon als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850).
5.16.
Voor het tijdstip waarop [eiser] bekend is geworden met het feit dat de concernleiding wist dat de werkelijke omzet ver achter bleef bij de omzet vermeld op de PAS-formulieren, is derhalve niet van belang wanneer [eiser] voor het eerst op het idee kwam om zich op die bekendheid te beroepen en evenmin wanneer [eiser] tot de conclusie kwam dat hij voldoende bewijs zou kunnen leveren voor dat beroep. Doorslaggevend is het tijdstip waarop [eiser] voldoende zekerheid had dat de concernleiding wist dat de werkelijke omzet ver achter bleef bij de omzet vermeld op de PAS-formulieren.
5.17.
De rechtbank constateert dat [eiser] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard dat [eiser] en [gedaagde sub 1] omstreeks augustus 1999 aanwezig waren bij een bespreking waarin de oplossing door middel van de te versturen voorschotnota’s werd besproken en dat [gedaagde sub 1] wist dat die voorschotnota’s nodig waren omdat er over de laatste maanden van 1999 geen sprake zou zijn van werkelijke omzet. Ook als getuige in de appelprocedure bij het hof Leeuwarden heeft [eiser] verklaard dat hij in die tijd met de concernleiding (waaronder [gedaagde sub 1] ) heeft besproken dat er medio augustus 1999 nog geen concreet uitzicht bestond op de uitvoering van conversiewerkzaamheden krachtens de nieuwe overeenkomst met EDON (r.o. 7 arrest 25 oktober 2011). Daaruit volgt dat [eiser] al in 1999 daadwerkelijk bekend was met het feit dat de concernleiding wist dat de werkelijke omzet ver achter zou blijven bij de omzet die vermeld werd in de PAS-formulieren.
5.18.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] ruim vóór november 2006 bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke personen, zodat de vorderingen tegen [gedaagden] en Deloitte Forensic in beginsel zijn verjaard.
5.19.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat sprake is van doorlopend onrechtmatig handelen van [gedaagden] en Deloitte Forensic, zodat zijn vorderingen in ieder geval niet zijn verjaard voor zover het gaat om onrechtmatig handelen na november 2006
5.20.
Volgens [eiser] bestaat het doorlopend onrechtmatig handelen van Deloitte Forensic uit het steeds opnieuw procederen, gebruik makend van het gemankeerde rapport van Deloitte Forensic, terwijl Deloitte Forensic ook tijdens deze procedures nog ondersteuning heeft gegeven en nooit heeft aangegeven dat [gedaagden] haar rapport niet meer mocht gebruiken. Deloitte Forensic reageert dat zij met de procedures zelf niets te maken had en dat de door Deloitte Forensic geleverde bijdrage heel beperkt was, zodat die bijdrage niet als onrechtmatig kan worden beschouwd. De rechtbank verwerpt het standpunt van [eiser] dat ook na november 2006 sprake was van onrechtmatig handelen van Deloitte Forensic. De verwijten die [eiser] in de dagvaarding aan Deloitte Forensic heeft gemaakt, hebben betrekking op de wijze waarop Deloitte Forensic haar onderzoek heeft verricht en heeft gerapporteerd, en niet op enig handelen of nalaten in de periode na het rapport van Deloitte Forensic. De nieuwe verwijten die [eiser] presenteert bij zijn verweer tegen het door Deloitte Forensic gedane beroep op verjaring, zijn in het geheel niet onderbouwd. Met name heeft [eiser] niet de informatie verschaft die voor het beroep op verjaring relevant zijn, namelijk op welk tijdstip Deloitte Forensic in de visie van [eiser] had moeten aangeven dat [gedaagden] haar rapport niet meer mocht gebruiken en op welk(e) tijdstip(pen) Deloitte Forensic aan [gedaagden] op welke wijze bijstand zou hebben verleend.
5.21.
Volgens [eiser] bestaat het doorlopend onrechtmatig handelen van [gedaagden] uit het steeds weer opnieuw procederen dan wel het continueren van procedures, wetend wat de werkelijke situatie was. De rechtbank constateert dat dit standpunt hooguit opgaat voor het voortzetten van de procedure van het hof waarin Bruscom c.s. vernietiging van de overeenkomst van 8 januari 2000 vorderde en voor het instellen en voortzetten van de cassatieprocedure tegen het eindarrest van het hof van 25 oktober 2011. Omdat [eiser] dit standpunt pas in zijn antwoordakte heeft ingenomen, zal de rechtbank [gedaagden] in de gelegenheid stellen daarop bij antwoordakte te reageren. [eiser] zal niet op die antwoordakte mogen reageren.
5.22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schadevorderingen van [eiser] tegen Deloitte Forensic in november 2011 volledig waren verjaard omdat [eiser] voor november 2006 bekend was geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat de stuitingshandelingen geen effect meer hebben gehad. Dat geldt ook voor de schadevorderingen tegen [gedaagden] voor zover gebaseerd op het gestelde onrechtmatige ontslag en het gestelde onrechtmatig procederen tot november 2006. Indien de stelling van [eiser] omtrent het doorlopend onrechtmatig handelen van [gedaagden] zal worden verworpen, moet worden geconcludeerd dat ook alle vorderingen tegen [gedaagden] in november 2011 waren verjaard. Indien die stelling daarentegen wordt gehonoreerd, dan zijn de vorderingen tegen Bruscom en Datelnet Groep niet verjaard voor zover het gaat om schade als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen na november 2006. Dat geldt ook voor de vorderingen tegen Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] indien blijkt dat de stuitingsbrieven uit november 2011 ook voor hen waren bedoeld. Indien de verjaring daarentegen ten aanzien van Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] niet blijkt te zijn gestuit, dan zijn de vorderingen tegen Datelnet Conversie en [gedaagde sub 1] verjaard voor zover het gaat om schade als gevolg van onrechtmatig handelen voor april 2010 (vijf jaar voor de dagvaarding uit april 2015).
5.23.
[eiser] stelt zich ten slotte op het standpunt dat [gedaagden] en Deloitte Forensic in redelijkheid geen beroep op verjaring kunnen doen, omdat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. [eiser] wijst erop dat [gedaagden] en Deloitte Forensic nooit openheid van zaken hebben gegeven maar welbewust hebben samengespannen om een rapport te presenteren en daarvan gebruik te maken, waarbij ten onrechte de schuld aan [eiser] is toegeschreven. In zijn antwoordakte voert [eiser] nog aan dat het niet zo kan zijn dat [gedaagden] zelf jarenlang betwist wetenschap te hebben gehad van de gang van zaken met betrekking tot de PAS-formulieren en zich er vervolgens wel op beroept dat [eiser] moet hebben geweten dat [gedaagden] wist dat hij [eiser] welbewust ten onrechte beschuldigde.
5.24.
De redelijkheid en billijkheid kan alleen een beroep op verjaring verhinderen indien is voldaan aan de strenge maatstaf dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is hier niet het geval. Het valt niet aan [gedaagden] en Deloitte Forensic toe te rekenen dat [eiser] niet eerder op het idee is gekomen om zich erop te beroepen dat [gedaagden] op de hoogte was dat de werkelijke omzet sterk afweek van wat in de PAS-formulieren was vermeld.
5.25.
Om proceseconomische redenen gaat de rechtbank nu al inhoudelijk op de zaak in, voor het geval de stelling van [eiser] dat sprake was van voortgezet onrechtmatige handelen door [gedaagden] , wordt gehonoreerd.
5.26.
De rechtbank constateert dat [eiser] en [gedaagden] zich niet uitdrukkelijk beroepen op het gezag van gewijsde van art. 236 Rv. [eiser] en [gedaagden] stellen zich regelmatig op het standpunt dat vast staat wat het hof in hun eigen voordeel heeft beslist, maar zij achten zich kennelijk wel vrij om opnieuw in te gaan op kwesties waarover in het eindarrest in het voordeel van de wederpartij is beslist. Voor het geval dat [eiser] desondanks een beroep heeft willen doen op het gezag van gewijsde van de beslissing van het hof over de kwestie van de wetenschap van de concernleiding van Datelnet van de omstandigheid dat het in het EDON-project werkelijk geconverteerde aantal kilometers ver achterbleef bij de op de PAS-formulieren vermelde aantal kilometers, overweegt de rechtbank het volgende.
5.27.
Het hof is in zijn arrest van 22 september 2009 er van uit gegaan dat op Bruscom c.s. de bewijslast rustte van haar stelling dat de concernleiding van Datelnet geen wetenschap had van de genoemde omstandigheid. Het hof achtte deze stelling voorshands bewezen en stelde [eiser] in de gelegenheid tegenbewijs te leveren. In het eindarrest oordeelde het hof dat dit tegenbewijs was geleverd en dat daarom de feitelijke grondslag van de vordering van Bruscom c.s. tot vernietiging van de overeenkomst van 8 januari 2000 was komen te ontvallen. Dat betekent echter niet dat, zoals [eiser] meent, het hof als feit heeft vastgesteld dat de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de genoemde omstandigheid. Het betekent slechts dat het hof heeft geoordeeld dat Bruscom c.s. haar stelling over het ontbreken van die wetenschap niet had bewezen. In de onderhavige procedure rust de bewijslast niet op Bruscom c.s. zoals in de procedure bij het hof, maar rust de bewijslast op [eiser] omdat hij aan zijn vorderingen ten grondslag legt dat de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de genoemde omstandigheid. Uit de omstandigheid dat het hof het van [eiser] verlangde tegenbewijs geleverd heeft geacht, volgt evenmin dat ook het in deze procedure van [eiser] te verlangen bewijs is geleverd, omdat de eisen die worden gesteld aan het leveren van tegenbewijs tegen een stelling van de wederpartij minder streng zijn dan de eisen die worden gesteld aan het leveren van bewijs van een eigen stelling.
5.28.
[eiser] zal daarom moeten opgeven of hij bewijs wil leveren van zijn stelling dat de concernleiding van Datelnet wetenschap had van de omstandigheid dat het in het EDON-project werkelijk geconverteerde aantal kilometers ver achterbleef bij het op de PAS-formulieren vermelde aantal kilometers.
5.29.
Daarnaast zal [eiser] moeten opgeven welk deel van zijn schadevordering betrekking heeft op onrechtmatig handelen door [gedaagden] vanaf november 2006, opdat de rechtbank kan beoordelen of een nieuwe comparitie voor het beproeven van een schikking zinvol is. [gedaagden] zal daarop zo nodig later kunnen reageren indien de rechtbank toekomt aan het beoordelen van de hoogte van de schade.
5.30.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank de beslissing ten aanzien van Deloitte Forensic aanhouden totdat ook ten aanzien van [gedaagden] een eindvonnis kan worden gewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 januari 2017voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 5.3, 5.28 en 5.29,
6.2.
bepaalt dat [gedaagden] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen, waarin hij reageert op hetgeen is vermeld onder 5.3 en 5.21,
6.3.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van [gedaagden] en Deloitte Forensic aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. E.J. Spoor en mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.