ECLI:NL:RBOBR:2016:6751

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15_2896 T2
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling herstelbesluit omgevingsvergunning voor pluimveehouderij en stofbakken in Veghel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 december 2016 uitspraak gedaan over het herstelbesluit van een omgevingsvergunning voor een pluimveehouderij in Veghel. De rechtbank beoordeelt of de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Veghel, de gebreken in het eerdere besluit heeft hersteld. De zaak betreft een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een pluimveehouderij en het oprichten van stofbakken. Eiser 1 en eisers 2 hebben beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke weigering van de vergunning en hebben ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak van 26 april 2016 geconstateerd dat er gebreken waren in het besluit van de verweerder en heeft verweerder de gelegenheid gegeven om deze gebreken te herstellen.

In het herstelbesluit heeft verweerder een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd en enkele vergunningsvoorschriften gewijzigd. De rechtbank oordeelt dat niet alle gebreken zijn hersteld. De rechtbank constateert dat de inrichting niet voldoet aan de geluidsnormen en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de emissie van totaalstof. De rechtbank wijst erop dat de emissie van totaalstof niet kan worden uitgesloten en dat de verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de emissie van totaalstof is. De rechtbank concludeert dat het herstelbesluit in de huidige vorm een verkapte weigering is van de gevraagde vergunning.

De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken te herstellen en stelt een termijn van acht weken in. De rechtbank heft ook de voorlopige voorziening op die eerder was getroffen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het naleven van de geldende normen voor milieu en geluidshinder.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 15/2896 T2
SHE 15/2946
SHE 16/2147
SHE 16/2148

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1,
(gemachtigde: mr. D. van de Weerdt),

[eisers 2] te [woonplaats] , eisers 2,

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (vergunninghoudster),

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, verweerder
(gemachtigde: A.L. van Hoof en E.G.J. Reintjes).
Vergunninghoudster heeft deelgenomen als derde-partij in de zaken van eiser 1 en eisers 2.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2015 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder:
de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, planologische afwijking en milieu op het perceel [adres 1] gedeeltelijk verleend, voor zover de aangevraagde activiteiten betrekking hebben op het veranderen van een pluimveehouderij en het oprichten van stofbakken;
de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, planologische afwijking en milieu gedeeltelijk geweigerd, voor zover de activiteiten betrekking hebben op het oprichten van een stierenstal.
Eiser 1, eisers 2 en vergunninghoudster hebben hiertegen beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 15/2896, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 15/2946 en dat van vergunninghoudster onder zaaknummer
SHE 15/2934.
Eiser 1 en eisers 2 hebben een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft in een uitspraak van 17 november 2015 (zaaknummers
SHE 15/3027 en SHE 15/2945) de verzoeken afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 28 januari 2016 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieuneutraal wijzigen van de inrichting van vergunninghoudster ten behoeve van het plaatsen van vier warmtewisselaars. Eisers 1 en 2 hebben hiertegen bezwaar gemaakt (het bestreden besluit 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof in plaats van mr. D. van de Weerdt. Eisers 2 zijn verschenen. Vergunninghoudster is verschenen in de persoon van [persoon 1] , vergezeld van [persoon 2] alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij tussenuitspraak van 26 april 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in bestreden besluit te herstellen.
Vergunninghoudster heeft de aanvraag voor de gevraagde vergunning ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op het oprichten van een vleesstierenstal. Zij heeft tevens haar beroep tegen het bestreden besluit 1 (bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer SHE 15/2934) ingetrokken.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 7 juni 2016 een nieuw besluit genomen (het herstelbesluit). Daarbij heeft hij, onder intrekking van het bestreden besluit 1 alsmede intrekking van het bestreden besluit 2 voor zover dit betrekking heeft op de activiteit milieuneutraal wijzigen van de inrichting, omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch afwijken en milieu (voor zover de hiertoe strekkende aanvraag niet is ingetrokken).
Verweerder heeft op 16 juni 2016 de bezwaarschriften van eisers 1 en 2 tegen het bestreden besluit 2, voor zover dit betrekking heeft op de activiteit bouwen, doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank heeft deze bezwaarschriften als beroepschrift in behandeling genomen. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 16/2147, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 16/2148.
Eisers hebben schriftelijke zienswijzen (de zienswijzen) gegeven op het herstelbesluit
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld. De StAB heeft op 4 augustus 2016 advies uitgebracht. Eiser 1 heeft op 26 augustus 2016 op dit advies gereageerd. Verweerder heeft aanvullende reacties gegeven op 30 augustus 2016.
Het onderzoek ter zitting in alle zaken heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Eisers zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [persoon 2] . [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] MBA (adviseurs van de StAB) zijn gehoord als deskundige.
Na de zitting heeft de StAB een nader advies uitgebracht. Verweerder heeft de resultaten van een meting van het totaalstof ingebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren. Daarna is het onderzoek met instemming van partijen gesloten.
De rechtbank doet uitspraak met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). In rechtsoverwegingen 2.3, 5.5, 7.4, 9.4, 10.4, 11.5 tot en met 11.7, 12.3 en 15.5 van haar tussenuitspraak heeft de rechtbank een aantal gebreken geconstateerd.
Beoordeling herstelbesluit
2.1
Verweerder heeft aan het herstelbesluit een nieuw akoestisch onderzoek van SAIN ten grondslag gelegd. Verder zijn vergunningsvoorschriften 5.1.3 en 5.1.4 gewijzigd.
2.2
Eisers hebben hierop gereageerd. Zij hebben (kort samengevat) aangegeven dat de modellering van de inrichting onjuist is, dat de ventilatiebehoefte onjuist is ingeschat, dat de bronvermogens van de ventilatoren onjuist zijn bepaald en dat de afwijking van de richtwaarde op referentiepunt R02 (vergunningsvoorschrift 5.1.4) hoger is en onvoldoende bescherming biedt.
2.3
De StAB heeft het volgende aangegeven. In het nieuwe akoestische onderzoek is ten onrechte uitgegaan van de aanwezigheid van de stierenstal (nadat de aanvraag hiertoe is ingetrokken). De StAB heeft een aangepaste berekening beoordeeld en vervolgens zelf een berekening gemaakt. Hieruit blijkt dat ondanks de afwezigheid van de stierenstal en de daaruit voortvloeiende toename van de geluidsbelasting in de representatieve bedrijfssituatie voldaan kan worden aan de geluidsvoorschriften voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In de incidentele situatie kan in de avondperiode ter hoogte van de woning [adres 2] niet worden voldaan aan voorschrift 5.3.1. Daar is sprake van een overschrijding met 3 dB. De StAB is van mening dat de ventilatiebehoefte juist is ingeschat. Hierbij acht de StAB het niet realistisch om uit te gaan van een bedrijfssituatie die in strijd is met de dierenwelzijnseisen van 42 kg/m2. Hiertoe moeten wel tussentijds dieren worden verladen. De StAB kan zich vinden in de in het akoestische rapport berekende overcapaciteit in percentages en de vertaling daarvan in een bedrijfsduurcorrectie in het model. De StAB merkt voorts op dat een deel van de bronmetingen aan de eindgevelventilatoren op een te korte afstand tot de bron is uitgevoerd, in strijd met de Handleiding meten en rekeningen industrielawaai (Hmri). De fout is echter klein. Er is overeenkomstig de Hmri een stoorgeluidcorrectie toegepast maar het stoorgeluid heeft geen grote invloed gehad. Tot slot merkt de StAB op dat voor referentiepunt R02 een waarde is opgenomen die 1 dB hoger ligt dan de waarde die voor dit punt is berekend in het nieuwe akoestische rapport.
2.4
Eiser 1 merkt op dat gelet op de conclusie van de StAB de normen in de incidentele bedrijfssituatie niet kunnen worden gehaald en dat sprake is van een verkapte weigering. Volgens eiser 1 gaat de StAB er aan voorbij dat de lagere percentages waarmee is gerekend niet in overeenstemming is met de capaciteit beschreven in paragraaf 3.1 van het akoestische rapport. Eiser 1 wijst er op dat in het nieuwe akoestische rapport niet is gerekend met zogenoemde aan/uit ventilatoren maar met ventilatoren die procentgewijs harder of zachter draaien. Volgens eiser 1 is het stoorgeluid wel in strijd met de Hmri bepaald.
2.5
Verweerder heeft in reactie op het StAB advies aangegeven dat het verantwoord is om een hogere grenswaarde voor de woning [adres 2] van 41 dB(A) op te nemen (in de incidentele situatie) en hiervoor een bestuurlijke afweging gegeven. Verweerder ziet geen aanleiding om de grenswaarde op referentiepunt R02 aan te passen.
2.6
De rechtbank is van oordeel dat het herstelbesluit in de huidige vorm een verkapte weigering is van de gevraagde vergunning. Op voorhand staat vast dat de inrichting niet aan voorschrift 5.3.1 kan voldoen. Dit gebrek is niet hersteld.
2.7
De rechtbank is, gelet op het advies van de StAB voorts van oordeel dat in het akoestische rapport terecht een overcapaciteit aan ventilatie is aangenomen. Hierbij heeft de StAB terecht in aanmerking mogen nemen dat vergunninghoudster wel moet voldoen aan artikel 2.50, vierde lid onder a, van het Besluit houden van dieren waar een dierenwelzijnsnorm van 42 kg/m2 wordt gesteld. Dit rechtvaardigt de afwijking van de percentages in paragraaf 3.1 van het akoestisch rapport. De StAB heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de tekst van paragraaf 3.1 in samenhang met de bijlagen bij het akoestische rapport moet worden gelezen. Eisers verliezen uit het oog dat het gaat om de benodigde capaciteit in de gehele nachtperiode in kader van de toetsing aan de grenswaarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Hierbij kan niet uit het oog worden verloren dat in de loop van de nacht minder ventilatiebehoefte bestaat door een dalende buitentemperatuur. Met andere woorden, in de loop van de nacht kunnen sommige ventilatoren worden uitgezet. Dit leidt tot een bedrijfsduurcorrectie. Hiermee is een voldoende verklaring gegeven voor het rekenen met percentages in de nachtperiode. Alternatief is het berekenen per uur maar de StAB heeft ter zitting ook aangegeven dat deze methode niet leidt tot een andere uitkomst. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een extra middelvoorschrift in de omgevingsvergunning waarin de dierenwelzijnsnorm van 42 kg/m2 wordt overgenomen. Weliswaar is verweerder geen bevoegd gezag en strekken de normen van het Besluit houden van dieren niet tot bescherming van de belangen van eisers, vergunninghoudster moet zich wel aan deze normen houden. Dit gebrek is hersteld.
2.8
De rechtbank is verder, gelet op het StAB advies en hetgeen de StAB ter zitting heeft aangegeven, van oordeel dat de mogelijke afwijking ten gevolge van een onjuiste bepaling van de bronniveaus van de ventilatoren en een onjuiste bepaling van de stoorgeluidcorrectie niet van dien aard zijn dat moet worden aangenomen dat daarom de inrichting niet aan de gestelde geluidsvoorschriften kan voldoen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de StAB heeft aangegeven dat het gaat om een stille omgeving hetgeen door eisers niet is weersproken. Dit gebrek is hersteld.
2.9
Verweerder heeft tot slot geen afdoende verklaring gegeven voor de te ruime normstelling in de avondperiode op referentiepunt R02. Dit gebrek is niet hersteld. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, voorschrift 5.1.4 aanpassen en een norm voor de avondperiode voor referentiepunt R02 opnemen van 42 dB(A) in de avondperiode.
3.1
In het herstelbesluit heeft verweerder een beoordeling gegeven van het totaalstof. Hierbij heeft verweerder het effect van de vernevelingsinstallatie (op basis van een TNO-rapport uit 1987) betrokken. De emissie van totaalstof bedraagt dan 1.9 mg/m3, waarmee wordt voldaan aan de eis in artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit. Hiertoe is voorschrift 8.1.1 toegevoegd.
3.2
Volgens eiser 1 voldoet voorschrift 8.1.1 niet omdat hier niet in staat dat de vernevelingsinstallatie altijd in werking moet zijn, temeer nu een feitelijke stofwolk zichtbaar is. Verder merkt hij op dat verweerder zich heeft gebaseerd op verouderde emissiefactoren. Uit een recent rapport uit 2007 blijkt dat het effect van de vernevelingsinstallatie niet 90% is maar maximaal 50%.
3.3
De StAB stelt vast dat inderdaad de verkeerde emissiefactor door verweerder is toegepast. De StAB merkt op dat zowel het rapport waar verweerder zich op baseert als het rapport waar eiser zich op baseert, betrekking hebben op bronmaatregelen en niet op nageschakelde technieken. Het is niet bekend welk effect haalbaar is. De StAB heeft de emissie van totaalstof berekend op 2,3 mg/m3 per bak. Zonder vernevelingsinstallatie wordt de norm in artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit overschreden. Het effect van de vernevelingsinstallatie kan slechts na een meting worden vastgesteld en niet van te voren worden ingeschat. De StAB acht voorschrift 8.1.1 in combinatie met de aanvraag en de beschrijving daarin van de werking van de vernevelingsinstallatie toereikend.
3.4
Verweerder heeft in reactie op het StAB advies aangegeven dat het mogelijk is om een meetvoorschrift op te nemen teneinde het effect van de vernevelingsinstallatie te meten. Ook stelt verweerder uit oogpunt van handhaafbaarheid voor om voorschrift 8.1.1 aan te passen in die zin dat verplicht wordt de vernevelingsinstallatie aan te houden als de eindgevelventilatoren aanstaan.
3.5
Voorschrift 8.1.1 van het herstelbesluit luidt als volgt: “Achter de ventilatoren van stal 1 tot en met 4 moeten stofbakken worden gerealiseerd, met een vernevelingsinstallatie.”
3.6
De rechtbank stelt voorop dat uit hoofde van de aanwijzingen in de tussenuitspraak het op de weg van verweerder ligt om te onderzoeken of (en zo ja wat) de emissie van totaalstof is van de inrichting alsmede aangeven of deze emissie aanleiding geeft aanvullende maatregelen verplicht te stellen dan wel de vergunning te weigeren. Uit het herstelbesluit alsmede de bevindingen van de StAB volgt dat emissie van totaalstof niet valt uit te sluiten. Er is zelfs sprake van een zodanige emissie van totaalstof dat niet wordt voldaan aan eis in de Nederlandse emissierichtlijn Lucht respectievelijk de norm in artikel 2.5, tweede lid onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) als geen bewerking wordt toegepast. Op basis van het StAB-advies is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de emissie van totaalstof is. Verweerder heeft verkeerde uitgangspunten gekozen bij de berekeningen. Het gebrek is in het herstelbesluit niet hersteld.
3.7
De rechtbank plaatst hierbij wel de kanttekening dat met ingang van 1 januari 2016 afdeling 2.3 van het Abm van toepassing is op de inrichting. De in artikel 2.3a van het Abm genoemde uitzonderingen doen zich niet voor. De BREF intensieve veehouderij geeft geen BBT voor het beperken van totaalstofemissies. In het Abm worden geen eisen aan de geurhinder van de inrichting gesteld, maar slechts in de vergunning zelf. Het herstelbesluit is genomen na 1 januari 2016 zodat artikel 2.8a van het Abm niet van toepassing is. De eis voor totaalstof is thans opgenomen in artikel 2.5, tweede lid onder a, van het Abm. De NeR is niet langer aangewezen als BBT document. Handelen in strijd met het Abm vormt geen grondslag om de omgevingsvergunning te weigeren. Dit neemt niet weg dat de aanwezige stofbakken ook emissiepunten in de zin van de Wet geurhinder veehouderijen (Wgv) van de inrichting zijn en dat, als de stofbakken niet in werking mogen zijn wegens een mogelijke strijd met artikel 2.5, tweede lid onder a, van het Abm, de inrichting feitelijk niet in werking kan zijn. Onder deze omstandigheden ligt in de rede om in dit geval voorafgaand aan vergunningverlening te onderzoeken of kan worden voldaan aan het Abm en niet te volstaan met handhaven op basis van artikel 2.5 van het Abm. Dat heeft verweerder ten onrechte nagelaten.
4.1
Verweerder heeft, gelet op de aanwijzingen van de rechtbank, voorschrift 7.1.1 opgenomen ter beperking van risico’s voor de volksgezondheid in verband met zoönose en uitbraak van ziekten te voorkomen.
4.2
Eisers hebben hierover niets opgemerkt.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank is dit gebrek hersteld.
5.1
In het herstelbesluit zijn twee berekeningen gemaakt van geurhinder. In de eerste berekening is het emissiepunt per stal bepaald op het geometrisch gemiddelde van de stofbakken en de warmtewisselaar (In deze berekening wegen alle drie even zwaar mee). In de tweede berekening is het geometrisch gemiddelde van de eindgevelventilatoren (in plaats van de stofbakken) met de warmtewisselaar genomen. In beide berekeningen wordt volgens verweerder aan de toepasselijke geurnormen voldaan.
5.2
Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij stellen dat gedurende de eerste 12 dagen van de mestronde en op koude dagen volledig door de warmtewisselaars in de ventilatie wordt voorzien. In de resterende tijd wordt voorzien in de eindgevelventilatoren (via de stofbakken). Ten onrechte zijn de geurberekeningen uitgevoerd op basis van een geometrisch gemiddelde. Er had ook moeten worden getoetst of aan de geurnorm wordt voldaan met uitsluitend de warmtewisselaars als emissiepunt. Bovendien zou er een afwijking zitten in de coördinaten van de stofbakken.
5.3
De StAB is van mening dat het geometrisch gemiddelde emissiepunt een gewogen gemiddelde is van het emissiepunt van de warmtewisselaar en alle emissiepunten van de eindgevelventilatoren in combinatie met de stofbakken. De StAB constateert dat verweerder abusievelijk is uitgegaan van zeven eindgevelventilatoren terwijl slechts zes eindgevelventilatoren zijn aangevraagd.
De StAB heeft een eigen geurberekening gemaakt door geometrisch gemiddelde emissiepunt te leggen op het gewogen gemiddelde van de emissiepunten van alle zes de eindgevelventilatoren in combinatie met de stofbakken enerzijds en het emissiepunt van de warmtewisselaar anderzijds. Op basis hiervan is een V-Stacks berekening uitgevoerd en concludeert de StAB dat wordt voldaan aan de toepasselijke geurnorm. De StAB heeft verder aangegeven dat de wijze waarop de coördinaten van de stofbakken zijn bepaald in overeenstemming is met de Handleiding V-Stacks.
5.4
Eisers kunnen zich niet vinden in de methode van de StAB. Deze zou er aan voorbij gaan dat de stofbakken niet altijd aan staan en dus niet altijd een emissiepunt vormen. Volgens eisers is de aanpak van de StAB in strijd met de Handleiding V-Stacks omdat bij lengteventilatie een centraal emissiepunt als één emissiepunt moet worden gezien.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om per emissiepunt van een stal een berekening van de geurbelasting te maken, maar dat de geurhinder moet bepaald vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten, gelet op artikel 2, derde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten wordt in artikel 2, tweede lid, van de Rgv aangemerkt als punt waar de geur uit het dierenverblijf treedt of wordt gebracht. Eisers uitleg (dat de geurhinder per emissiepunt moet worden bepaald als alleen dat emissiepunt wordt gebruikt) is in strijd met de tekst en de strekking van artikel 2, tweede en derde lid, van de Rgv. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de geurbelasting die wordt berekend met V-stacks wordt uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) als 98-percentielwaarde (P98) per jaar. De rechtbank is voorts van oordeel, in navolging van het StAB advies, dat bij deze stallen het geometrisch gemiddelde emissiepunt een gewogen gemiddelde is van het emissiepunt van de warmtewisselaar en alle emissiepunten van de eindgevelventilatoren in combinatie met de stofbakken. Eisers hebben tot slot de conclusie in het StAB advies dat de coördinaten van de stofbakken door verweerder wel zijn bepaald, niet bestreden. De rechtbank concludeert dat de normen voor de geurbelasting niet worden overschreden en dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
Beroepen tegen de omgevingsvergunning voor de warmtewisselaars.
6.1
Eisers hebben ter zitting desgevraagd aangegeven dat deze beroepen zich beperken tot de toestemming voor het bouwen van de warmtewisselaars.
6.2
Volgens eiser 1 moet de warmtewisselaar worden aangemerkt als een gebouw. Door middel van de buizen met een doorsnee van 72 centimeter zijn ze voor mensen toegankelijk. Zij zijn ook overdekt en van wanden voorzien. Er is ten onrechte niet getoetst aan artikel 34, derde lid, van de VR 2014. Daarnaast wordt niet voldaan aan het bestemmingsplan omdat niet is onderzocht of sprake is van een duurzame locatie als bedoeld in artikel 3.2.2 onder e van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied”. Volgens eiser 2 is de warmtewisselaar in strijd met het bestemmingsplan omdat deze binnen vijf meter van de bouwvlakgrens zijn gerealiseerd.
6.3
Verweerder heeft aangegeven dat in de tussenuitspraak reeds is overwogen dat de warmtewisselaars moeten worden aangemerkt als een bouwwerk geen gebouw zijnde.
6.4
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat voor het bouwen van de warmtewisselaars een omgevingsvergunning is vereist in rechtsoverweging 2.3. Verder heeft de rechtbank in rechtsoverweging 18.2 overwogen dat de warmtewisselaars géén gebouwen zijn maar bouwwerken geen gebouw zijnde omdat ze niet voor mensen toegankelijk zijn. Weliswaar is deze overweging geen eindbeslissing in de zaken met zaaknummer SHE 16/1247 en SHE 16/2148, maar de rechtbank ziet in deze zaken geen aanleiding voor een ander oordeel. Omdat het geen gebouwen zijn is geen sprake van een uitbreiding van gebouwen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de VR 2014. De warmtewisselaars zijn evenmin aan te merken als bedrijfsgebouwen in de zin van artikel 3.2.2 van de planregels omdat het geen gebouwen zijn. De aanvraag voor de warmtewisselaars hoeft niet te voldoen aan artikel 3.2.2 onder e, van de planregels. De warmtewisselaars moeten wel staan op een afstand van minimaal 5 meter van de bouwperceelgrens. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat deze afstand in acht wordt genomen en dat de bouw van de warmtewisselaars niet in strijd is met de planregels.
6.5
Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen tegen de omgevingsvergunning voor de warmtewisselaars ongegrond.
Resterende gebreken in het herstelbesluit.
7. De rechtbank concludeert dat in het herstelbesluit niet alle gebreken die zijn geconstateerd in de tussenuitspraak zijn hersteld. Enkele van deze gebreken zijn besproken op de zitting van 13 september 2016.
8. Verweerder heeft de resultaten van een meting van bureau Blauw overgelegd. De conclusie is dat de gemiddeld gemeten totaalstofconcentratie 1,6 mg/m3 bedraagt en dat wordt voldaan aan de emissie eis van 5 mg/m3.
9.1
Eisers hebben in reactie op deze meting aangevoerd dat de meting niet is uitgevoerd bij een volle stal.
9.2
In het rapport staat dat de meting is uitgevoerd met een bezetting van 20.580 vleeskuikens. Weliswaar is dit niet de maximale bezetting van stal 4 van 23.700 vleeskuikens maar uit de meting blijkt wel dat ruimschoots wordt voldaan aan de emissie eis van 5 mg/m3. Daarom acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat bij een volle bezetting van stal 4 niet aan emissie eis van 5 mg/m3 wordt voldaan.
10.1
Eisers hebben vraagtekens bij de juistheid van de beschrijving van de meetlocatie. Deze zou niet stroken met de bevindingen van de StAB en de staltekeningen.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat de juistheid beschrijving van de meetlocatie niet afdoet aan de resultaten van de meting. Mocht blijken dat stal 4 in werking is in afwijking van het herstelbesluit, zou verweerder hiertegen handhavend kunnen optreden.
11.1
Eisers merken op dat in afwijking van de toepasselijke NEN norm geen lektest is uitgevoerd en dat sprake is van een te grote meetonzekerheid.
11.2
De rechtbank stelt vast dat bureau Blauw in het rapport dit inderdaad heeft aangegeven. Dit heeft bureau Blauw er echter niet van weerhouden om te concluderen dat emissie eis van 5 mg/m3 wordt voldaan.
11.3
Naar het oordeel van de rechtbank is met de aanvullende stofmeting voldoende inzichtelijk gemaakt wat de emissie van totaalstof is. Omdat uit deze meting blijkt dat wordt voldaan aan de emissie eis van 5 mg/m3 heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om verdere aanvullende maatregelen verplicht te stellen. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het uitvoeren van de meting niet zo makkelijk is. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat in de regel een meting als deze niet kan worden uitgevoerd omdat een stal normaliter niet wordt gebouwd voorafgaand aan vergunningverlening. Dat het in dit geval anders is gelopen brengt niet met zich mee dat op verweerder een zwaardere onderzoeksplicht komt te liggen. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder handhavend kan optreden op basis van het Abm. Gelet op het bovenstaande leiden de geconstateerde afwijkingen niet tot het oordeel dat verweerder geen vergunning had kunnen verlenen.
12.1
Eisers merken tot slot op dat niet in een worst case situatie met volledige benodigde ventilatiecapaciteit is gemeten.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat deze, op zich terechte opmerking, niet afdoet aan de meting zelf. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook ter zitting is besproken dat een meting in een worst case scenario (wanneer wel behoefte is aan een hogere ventilatiecapaciteit) moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn, gelet op het jaargetijde.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder op basis van de meting heeft kunnen afzien van verdere aanvullende maatregelen ter voorkoming van stofhinder.
14.1
Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven in staat te zijn om de bedrijfsvoering in de incidentele bedrijfssituatie aan te passen en te bewerkstelligen dat in de nachtperiode slechts één vrachtwagen wordt geladen. De overige vrachtwagens worden dan geladen in de (vroege) dagperiode.
14.2
De StAB heeft deze aangepaste bedrijfsvoering als normaal beoordeeld en heeft in een aanvullend advies aangegeven dat met deze bedrijfsvoering ter hoogte van de woning aan de [adres 2] wel kan worden voldaan aan de normstelling in voorschrift 5.1.3. De StAB geeft echter ook aan dat ter hoogte van de [adres 3] niet wordt voldaan aan de normstelling in voorschrift 5.13. Voor deze woning is geen afwijkende normstelling opgenomen zodat in de nachtperiode moet worden voldaan aan de algemene normstelling in voorschrift 5.1.1 voor de incidentele bedrijfssituatie. Daaraan kan echter niet worden voldaan en vindt een overschrijding van 1 dB(A) plaats.
14.3
Vergunninghouder heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien en een hogere grenswaarde voor de woning aan de [adres 3] in voorschrift 5.1.3 op te nemen.
Eisers hebben aangegeven dat ondanks de voorgestane aanpassing nog steeds sprake is van een verkapte weigering.
14.4
Ofschoon slechts sprake is van een geringe overschrijding, volgt uit het nadere StAB advies dat ook met een aanpassing van de laad- en losbewegingen niet kan worden voldaan aan voorschrift 5.1.1 van de omgevingsvergunning. Dat de berekende overschrijding slechts 1 dB(A) bedraagt, maakt dit niet anders nu eventuele afrondingen en onnauwkeurigheden tevens er toe kunnen leiden dat de feitelijke overschrijding meer is dan 1 dB(A). De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9427). Dat betekent dat de omgevingsvergunning moet worden vernietigd. Eisers hebben terecht opgemerkt dat voorschrift 5.1.1 ook strekt tot bescherming van hun belangen. De omstandigheid dat overtreding van een voorschrift bij een andere woning plaatsvindt, geeft geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:69a Awb. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de woning aan de [adres 3] in de directe omgeving van de woningen van eisers ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en voorschrift 5.1.3 aan te passen. De eigenaar van de woning aan de [adres 3] is geen partij in deze procedure en zou zonder dat hij of zij zijn standpunt heeft kunnen geven in een slechtere positie komen te verkeren.
15. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen om een herstelbesluit te geven. De reden hiervoor is dat slechts het gebrek in de vorige rechtsoverweging en het gebrek in de normstelling van referentiepunt R02 resteren en dat alle overige eerder geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 en het herstelbesluit zijn hersteld. De rechtbank geeft hierbij de volgende aanwijzingen:
 Verweerder zal moeten aangeven of hij bereid is de normstelling in voorschrift 5.1.3 met betrekking tot de woning aan de [adres 3] aan te passen, dan wel of hij vergunninghouder verplicht tot aanvullende maatregelen.
 Voorts zal verweerder de normstelling van voorschrift 5.1.4. Hiertoe zal verweerder een nieuw herstelbesluit moeten nemen.
16. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank bepaalt hierbij dat verweerder géén ontwerpbesluit van de te nemen herstelbeslissing ter inzage hoeft te leggen. De rechtbank bepaalt (met toepassing van artikel 8:72, vierde lid onder b van de Awb) voorts dat door verweerder aan de eigenaar van de woning van de [adres 3] direct na de bekendmaking van het nieuwe besluit een afschrift van deze tussenuitspraak en van het besluit wordt toegezonden.
17. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
De voorlopige voorziening
18. De rechtbank ziet voorts aanleiding de voorlopige voorziening in de eerdere tussenuitspraak op te heffen. Het herstelbesluit resulteert uiteindelijk in een voor de omgeving betere situatie. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat reeds ten tijde van het bestreden besluit 1 sprake was van een overschrijding ter hoogte van de woning aan de [adres 3] . De rechtbank zal voorts bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat in de incidentele bedrijfssituatie in de nachtperiode (dat wil zeggen in de periode voor 07:00 uur) niet meer dan één vrachtwagen met vleeskuikens mag worden beladen en afgevoerd.
19. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in alle behandelde zaken aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- bepaalt dat ten behoeve van de herstelbeslissing géén ontwerpbeschikking ter inzage behoeft te worden gelegd, en dat de eigenaar van de woning van de [adres 3] direct na de bekendmaking van het nieuwe besluit een afschrift van deze tussenuitspraak en van het besluit door verweerder wordt toegezonden;
- heft de voorlopige voorziening getroffen in de tussenuitspraak van 26 april 2016 op;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat in de incidentele bedrijfssituatie in de nachtperiode (dat wil zeggen in de periode voor 07:00 uur) niet meer dan één vrachtwagen met vleeskuikens mag worden beladen en afgevoerd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, mr. J.D. Streefkerk en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.