ECLI:NL:RVS:2003:AH9427

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204854/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor grondbankdepot en afvalverwerking in Limburg

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Limburg voor een grondbankdepot en de verwerking van afvalstoffen. De vergunning is verleend op 20 augustus 2002 en betreft een inrichting waar afval-, grond-, bouw-, hulp- en reststoffen worden opgeslagen en verwerkt. De vergunninghoudster, voorheen bekend als 'Recycling Maatschappij Limburg B.V.', heeft de vergunning voor een periode van tien jaar aangevraagd en verkregen. De appellanten, waaronder de stichting 'Stichting Woonschepen Bosscherveld Maastricht' en individuele bewoners, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, met argumenten die variëren van visuele hinder tot geluidshinder en stofhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 juni 2003 behandeld. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet in het belang van het milieu was verleend en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen voor de omgeving, zoals geluidshinder van vrachtverkeer en geurhinder van opgeslagen materialen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning in strijd met de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig was voorbereid, met name wat betreft de geluidgrenswaarden. De Afdeling heeft het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd, met de opdracht aan het college van gedeputeerde staten om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. De beroepen van de appellanten zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond.

Uitspraak

200204854/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Woonschepen Bosscherveld Maastricht", gevestigd te Maastricht, mede namens de stichting “Stichting Leefbaarheid Bospoort Bosscherveld” en “Buurtvereniging Tussen Sluis en Grens”,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk 2001/53722, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor een grondbankdepot, alsmede voor de op- en overslag en be- en verwerking van afval-, grond-, bouw-, hulp- en reststoffen op het perceel [locatie] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 28 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 4 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, appellant sub 2 bij brief van 1 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2002, en appellant sub 3 bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante sub 1, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar appellant sub 3 in persoon, mede in de hoedanigheid van gemachtigde van appellante sub 1, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Prins, W. Scheper en F.H.E.M. Spronk, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op de bedrijfsactiviteiten van twee inrichtingen die zijn samengevoegd, te weten de inrichtingen van vergunninghoudster (voorheen: “Recycling Maatschappij Limburg B.V.”) en van “N.V. Sturing Afvalverwijdering Limburg”.
2.2. Eerst bij nadere memorie heeft appellante sub 1 betoogd dat dient te worden gevreesd voor fijn stof. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de gronden inzake het Landelijk Afvalstoffen beheersplan (LAP), de milieu-effectrapportage, de geldigheidsduur van de vergunning, de aansluiting op de rioolwaterzuiveringsinstallatie en het bodemonderzoek niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellant sub 2 voert aan dat tevens een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dient te worden verleend.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat in de inrichting geen sprake is van de lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voor de onderhavige inrichting niet mede een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten verzetten zich tegen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 1 en 2 voeren daartoe allereerst aan dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport onvolledig en onjuist is. Zo acht appellante sub 1 de bijgevoegde werkkaart onbruikbaar nu daarop geen referentiepunten zijn aangegeven en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen ontbreekt. Appellant sub 2 betwijfelt of de bijdrage van de inrichting aan de zogenoemde PISA-doelstellingen te verwaarlozen is. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de op immissiepunt C in voorschrift G.1 toegestane geluidbelasting nu op korte afstand van dit punt woonboten zijn gelegen. Appellanten sub 1 en 2 wijzen op geluidhinder ter plaatse van de binnen de geluidzone van het industrieterrein gelegen woonboten; volgens hen is met deze woonboten geen rekening gehouden. Voorts voeren appellanten allen aan dat sprake is van een te hoge piekgeluidbelasting als gevolg van de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens op het terrein van de inrichting. Volgens appellante sub 1 zal dit bij een grote opslaghoogte leiden tot een extra geluidbelasting voor de omgeving.
2.6.1. In voorschrift G.1 is bepaald dat ter plaatse van de immissiepunten A, B en C het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) niet meer mag bedragen dan respectievelijk 52, 60 en 53 dB(A) gedurende de dagperiode.
In voorschrift G.2 is bepaald dat ter plaatse van de immissiepunten A, B en C het maximale geluidniveau (LAmax) niet meer mag bedragen dan respectievelijk 56, 77 en 63 dB(A) gedurende de dagperiode.
In voorschrift G.3 is bepaald dat geluidmetingen en/of -berekeningen alsmede de beoordeling van de resultaten moeten geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” uit 1999 (hierna: de Handleiding).
In voorschrift G.4 is bepaald dat de inrichting met uitzondering van zon- en feestdagen in werking mag zijn van 7:00 tot 19:00 uur.
2.6.2. De onderhavige inrichting is gevestigd op een gezoneerd industrieterrein. De geluidbelasting vanwege het industrieterrein mag ter plaatse van de zonegrens de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval deze geluidzone in acht. De door appellant sub 2 genoemde doelstellingen van het zogenoemde PISA-project heeft verweerder, gelet op voornoemd artikel, hierbij op goede gronden buiten beschouwing kunnen laten.
Blijkens de stukken is de geluidbelasting vanwege de inrichting getoetst aan een aantal rekenpunten gelegen op de zonegrens. De werkkaart waaraan appellante sub 1 refereert, is als bijlage gevoegd bij de vergunning. Op deze op schaal getekende omgevingstekening is zowel de ligging van de inrichting aangegeven als de ligging van de immissiepunten A, B en C. Deze punten zijn gelegen op de spoordijk binnen de geluidzone. Binnen de geluidzone ligt een aantal woonboten; de dichtstbijzijnde woningen zijn gelegen buiten de geluidzone van het industrieterrein. Mede gelet op de bij de aanvraag en het akoestisch rapport gevoegde bijlagen, waaronder omgevingstekeningen, waarop de ligging van de dichtstbijgelegen woningen is weergegeven, alsmede het deskundigenbericht, vermag de Afdeling niet in te zien dat deze werkkaart ondeugdelijk zou zijn.
2.6.3. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 november 2001, alsmede het aanvullende akoestisch rapport van 8 februari 2002, is zowel de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen berekend, welke woningen zijn gelegen buiten het industrieterrein, als de geluidbelasting ter plaatse van de binnen de 50 dB(A)-geluidzone gelegen woonboten aan het Jaagpad. De in de voorschriften G.1 en G.2 vastgelegde waarden komen overeen met de feitelijke geluidbelasting op deze punten. De Afdeling wijst er op dat, anders dan waar verweerder vanuit gaat, gelet op de bewoordingen van de voorschriften G.1 en G.2, deze geluidgrenswaarden niet mogen worden overschreden door het in werking zijn van de inrichting en derhalve niet slechts kunnen worden beschouwd als controlewaarden in het kader van de handhaving.
De Afdeling overweegt voorts dat blijkens het deskundigenbericht in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting ten onrechte geen rekening is gehouden met het geluidniveau van de achteruitrijsignalering van vrachtwagens en andere voertuigen op het terrein van de inrichting. Gelet op het deskundigenbericht heeft dit geluid een tonaal karakter en is het duidelijk hoorbaar op de beoordelingspunten. Dit betekent dat, gelet op de door verweerder gehanteerde Handleiding, op de gemeten of berekende equivalente geluidbelasting vanwege de gehele inrichting in de desbetreffende etmaalperiode een toeslag van 5 dB(A) in rekening moet worden gebracht. Uit de stukken blijkt dat met toepassing van deze toeslag de equivalente geluidbelasting op de dichtstbijgelegen woonboot 43 dB(A) bedraagt en op de punten A, B en C respectievelijk 53, 61 en 54 dB(A). De in voorschrift G.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen derhalve niet worden nageleefd. Dat de berekende overschrijding slechts 1 dB(A) bedraagt, maakt dit niet anders nu eventuele afrondingen en onnauwkeurigheden tevens er toe kunnen leiden dat de feitelijke overschrijding meer is dan 1 dB(A). Overigens blijkt tevens uit de stukken dat de 50 dB(A)-zonegrens niet wordt overschreden indien rekening wordt gehouden met een toeslag voor tonaal geluid.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit wat de in voorschrift G.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.6.4. Wat betreft de in voorschrift G.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling dat deze waarden overeenkomen met de berekende waarden van de maximale geluidbelasting op de immissiepunten A, B en C. Verweerder is bij het vaststellen van deze grenswaarden uitgegaan van een streefwaarde van het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) ter plaatse van de nabijgelegen woningen + 10 dB(A). Uit het deskundigenbericht volgt dat de piekniveaus ter hoogte van de nabijgelegen woonboten 50 tot 55 dB(A) bedragen. Dit in aanmerking nemende is de Afdeling ten aanzien van de in voorschrift G.2 gestelde grenswaarden van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat met de gestelde geluidgrenswaarden voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.7. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting nu sprake zal zijn van een toename van het aantal vrachtwagens van en naar de inrichting op de Industrieweg. Volgens appellanten gaat verweerder er ten onrechte van uit dat dit verkeer niet valt te onderscheiden van het overige verkeer op het industrieterrein, nu de Industrieweg een doodlopende weg is die eindigt bij de inrichting. Appellant sub 2 voert aan dat onderzoek dient te worden gedaan naar alternatieve ontsluitingsroutes.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, hoewel toetsing daaraan achterwege kan blijven nu sprake is van een gezoneerd industrieterrein, de in de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Ter hoogte van de buiten het industrieterrein gelegen woningen valt het verkeer van en naar de inrichting niet meer te onderscheiden van het overige verkeer, aldus verweerder. Alternatieve ontsluitingsroutes acht verweerder niet mogelijk.
2.7.2. De ontsluitingsweg voor de inrichting wordt gevormd door de Industrieweg, een doodlopende weg. Niet in geschil is dat de Industrieweg hoofdzakelijk wordt gebruikt door het verkeer van en naar de onderhavige inrichting. Uit de stukken blijkt dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning het aantal vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting 232 per dag zal bedragen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de geluidbelasting vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting ongeveer 37 dB(A) ter plaatse van de dichtstbij de inrichting gelegen woonboten. Verder is niet gebleken dat het verkeer van en naar de inrichting gebruik kan maken van alternatieve ontsluitingsroutes. Dit in aanmerking nemende heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij die woonboten geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting en dat het stellen van voorschriften daaromtrent niet nodig is. Voorts kan het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen – welke zich bevinden buiten (de geluidzone van) het industrieterrein – niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting aangezien dat verkeer zich niet langer onderscheidt van het overige verkeer dat zich aldaar kan bevinden. Reeds op grond van het vorenstaande is het bezwaar met betrekking tot indirecte geluidhinder ongegrond.
Voorzover appellant sub 3 betwijfelt of de Industrieweg geschikt is voor de verwerking van het verkeer en aanvoert dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.8. Appellanten vrezen voor geurhinder nu in de inrichting rubber materialen zullen worden op- en overgeslagen en de opslag van composteerbare materialen is vergund.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opslag van rubber materialen, waaronder autobanden en rubberafval, geen geurhinder veroorzaakt, omdat deze stoffen geen vluchtige componenten bevatten en evenmin sprake is van een chemisch of biologisch proces waarbij geur optreedt. De compostsoorten die worden gebruikt voor het vervaardigen van zwarte grond en bomenzand veroorzaken volgens verweerder geen geurhinder, omdat deze zijn uitgerijpt. Voorts wijst verweerder er op dat groenafval en verkleind snoeihout maximaal drie dagen in de inrichting worden opgeslagen om te voorkomen dat het materiaal gaat composteren en geuremissie zal optreden. Gelet op de aard van het opgeslagen materiaal en gelet op de omvang en tijdsduur van de opslag valt volgens verweerder geen geurhinder te verwachten.
De Afdeling overweegt dat het opslaan van materialen ten behoeve van groenafvalcompostering gedurende maximaal drie dagen, zoals staat vermeld in de van de vergunning deel uitmakende aanvraag, overeenkomt met het bepaalde in de bijzondere regeling G2 voor de compostering van groenafval in de Nederlandse emissie Richtlijnen (hierna : de NeR). Gelet hierop, alsmede gelet op de door verweerder gegeven motivering betreffende geurhinder door opgeslagen rubber materialen en door compost, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.9. Appellante sub 1 en appellant sub 3 verzetten zich tegen stofhinder vanwege de opslag van diverse stoffen in de inrichting alsmede vanwege vrachtwagens op de Industrieweg. Zij betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder te voorkomen. Volgens hen dient te worden voorgeschreven dat op het terrein van de inrichting bij het laden, lossen en storten voor de opslag de stoffen dienen te worden besproeid en dat stuifgevoelige producten dienen te worden afgedekt. Voorts acht appellante sub 1 het voorschrijven van een wasstraat van belang. Appellante sub 1 betoogt voorts dat stof vanwege vrachtwagens die rijden op de Industrieweg schadelijk is voor de flora en fauna op de nabijgelegen spoordijk.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder zijn gebaseerd op de laatste stand der techniek en zijn getoetst aan de NeR. Hij acht de gestelde voorschriften toereikend ter voorkoming van stofhinder.
2.9.2. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de diffuse emissies geldt volgens de NeR als uitgangspunt dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven in de vorm van maatregelen ter beperking van diffuse stofemissies ten gevolge van handelingen met stuifgevoelige stoffen, welke zijn ingedeeld in vijf verschillende stuifklassen (S1 tot en met S5). Voor de verschillende stuifklassen worden maatregelen aanbevolen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder.
In de onderhavige inrichting vindt op- en overslag, alsmede bewerking plaats van stoffen variërend van stuifklasse S1 tot en met S5. In hoofdstuk F van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn voorzieningen en maatregelen voorgeschreven ter beperking van stofhinder vanwege de opslag en bewerking van producten. De Afdeling constateert dat de door verweerder voorgeschreven maatregelen grotendeels overeenstemmen met de in de NeR aanbevolen maatregelen. Zo dient stofverspreiding ten gevolge van de opslag en bewerking van stuifgevoelige stoffen te worden voorkomen door besproeiing en/of afdekking. Ten behoeve daarvan zal blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag een sproei-installatie aanwezig zijn in de inrichting. Tevens staat in de aanvraag vermeld dat besproeiing van de opgeslagen stoffen en materialen plaatsvindt met water dan wel met het zogenoemde “dust foam” (een mengsel van shampoo en water). Voorts is bepaald dat het laden en lossen en het transport binnen de inrichting zodanig dient te geschieden dat geen hinderlijke stofverspreiding buiten de inrichting kan plaatsvinden en is het lossen en verplaatsen van verwaaibaar fijnkorrelig materiaal (S2 tot en met S5) vanaf bepaalde windsnelheden niet toegestaan. Tevens moeten voertuigen bij het verlaten van de inrichting zodanig schoon zijn en zodanig zijn beladen en/of afgedekt, dat geen verontreiniging van de openbare weg kan plaatsvinden en moeten transportroutes schoon worden gehouden.
Gegeven het gekozen uitgangspunt, alsmede gelet op het feit dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig de aanvraag, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de in de voorschriften vermelde maatregelen in redelijkheid toereikend kunnen achten om stofhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.10. Appellante sub 1 voert aan dat sprake is van visuele hinder vanwege de aanwezigheid van de inrichting, alsmede vanwege zwerfvuil afkomstig van de inrichting.
2.10.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken de inrichting grotendeels aan het zicht van appellanten wordt onttrokken door de aanwezigheid van de spoordijk. Voorts blijkt uit de stukken dat de dichtstbijgelegen woonboten aan het Jaagpad lager liggen dan de inrichting. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat de onderhavige inrichting naast een reeds bestaande afvalberg ligt.
Wat betreft visuele hinder vanwege zwerfvuil afkomstig van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift J.2, waarin is bepaald dat het zwerfafval binnen de inrichting en het zwerfafval voorzover dat afkomstig is van de inrichting, binnen een straal van 100 meter buiten de inrichting dagelijks dient te worden verzameld en opgeruimd, ter voorkoming van deze vorm van hinder een toereikende bescherming biedt.
2.11. Appellant sub 2 voert aan dat onduidelijkheid bestaat over de partij verontreinigde grond die in het verleden ter plaatse werd opgeslagen en vervolgens is afgevoerd.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat in de onderhavige procedure de bij het bestreden besluit verleende vergunning ter beoordeling staat. De in het verleden plaatsgevonden opslag en afvoer van verontreinigde grond, wat daar ook van zij, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.12. Appellant sub 2 wijst er op dat bij de beslissing op de aanvraag om onderhavige vergunning rekening had moeten worden gehouden met de nabijgelegen spoorlijn welke in de toekomst zal worden gerevitaliseerd, waardoor sprake is van een extra risico voor de omgeving. Appellanten sub 1 en 2 wijzen in dit kader op de ontwikkelingsplannen van de omgeving, het zogenoemde Cabergkanaaltracé, alsmede het Belvedère-project, waaraan volgens hen bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende aandacht is besteed.
2.12.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.12.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het zogenoemde Belvedère-project zich nog in een ontwerpstadium bevindt en dat het vigerende bestemmingsplan daartoe nog niet is gewijzigd. Evenmin is sprake van een aanzet tot wijziging van het bestemmingsplan dan wel bestaan er concrete plannen ten aanzien van het opnieuw in gebruik nemen van de spoorlijn. Voorts blijkt uit de stukken dat de aanleg van het Cabergkanaal op provinciaal niveau niet langer noodzakelijk wordt geacht. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat dienaangaande geen sprake is van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen waarmee hij bij de beoordeling van de aanvraag rekening diende te houden.
2.13. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, mede gelet op ervaringen in het verleden. Volgens hen is sprake van een onveilige situatie, in het bijzonder nu in de inrichting brandbaar materiaal wordt opgeslagen, terwijl naast de inrichting een bedrijf is gevestigd waar chemische stoffen worden opgeslagen.
2.13.1. Wat betreft het door appellanten aangevoerde aangaande de brandveiligheid, overweegt de Afdeling als volgt. In hoofdstuk H van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn voorschriften opgenomen met het oog op de externe veiligheid. Vast staat dat de plaatselijke brandweer is betrokken bij de beslissing op de aanvraag en bij het vaststellen van deze voorschriften. Bij de aanvraag is als bijlage een door de brandweer goedgekeurd brandveiligheidsplan gevoegd, alsmede een overzichtstekening van de inrichting, waaruit blijkt waar de voorzieningen worden aangebracht ter zake van de brandveiligheid. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften H.1 tot en met H.3, gezien in combinatie met de van de vergunning deel uitmakende aanvraag en de bijbehorende bijlagen, een toereikend beschermingsniveau bieden tegen brandgevaar.
2.13.2. Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.13.3. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Voor het overige zijn de beroepsgronden van appellante sub 2 gericht tegen diverse overwegingen van verweerder. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans en niet tegen het dictum van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften en dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, kunnen deze gronden, wat daarvan ook moge zijn, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.15. De beroepen van appellante sub 1, van appellant sub 2 voorzover ontvankelijk, en van appellant sub 3 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wat betreft voorschrift G.1. Voor het overige zijn de beroepen van appellanten ongegrond.
2.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het LAP, de milieu-effectrapportage, de geldigheidsduur van de vergunning, de aansluiting op de rioolwaterzuiveringsinstallatie en het bodemonderzoek betreft;
II. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 20 augustus 2002, kenmerk 2001/53722, voorzover het voorschrift G.1 betreft;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten, ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (aan appellante sub 1 € 218,00 en aan appellant sub 2 en appellant sub 3 € 109,00).
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
190-335.