In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderde de curator van een failliete vennootschap de nietigheid van een pandovereenkomst die was gesloten tussen de failliete vennootschap en een bestuurder, die tevens aandeelhouder was. De curator stelde dat er sprake was van een tegenstrijdig belang, waardoor de bestuurder niet bevoegd was om de vennootschap te vertegenwoordigen bij het sluiten van de pandovereenkomst. De rechtbank onderzocht of er inderdaad sprake was van een tegenstrijdig belang op basis van artikel 2:256 (oud) BW, dat de vertegenwoordiging van de vennootschap in dergelijke gevallen regelt. De rechtbank concludeerde dat er geen tegenstrijdig belang was, omdat de bestuurder in deze situatie handelde in het belang van de vennootschap en de pandovereenkomst niet in strijd was met de statuten. De vorderingen van de curator werden afgewezen, en de curator werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak om zorgvuldig te kijken naar de belangen van de vennootschap en de rol van bestuurders bij het aangaan van overeenkomsten, vooral in situaties van faillissement.