ECLI:NL:RBOBR:2016:5667

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
16_1461
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van bedrijfspanden op grond van artikel 13b Opiumwet en de vraag naar functionele eenheid en woningbegrip

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer, en de burgemeester van de gemeente Eindhoven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de sluiting van zijn bedrijfspanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten om de panden te sluiten na de ontdekking van een drugslaboratorium en een aanzienlijke hoeveelheid MDMA-kristallen in één van de panden. Eiser betwistte de sluiting, stellende dat er geen drugs in het andere pand waren aangetroffen en dat de panden geen functionele eenheid vormden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de panden met elkaar verbonden waren en dat er voldoende bewijs was voor de sluiting op basis van de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester ten onrechte geen rekening had gehouden met het feit dat er in één van de panden daadwerkelijk gewoond werd, wat de sluiting van dat pand onrechtmatig maakte. De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester vernietigd en bepaald dat er opnieuw op het bezwaar van eiser moest worden beslist, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van de Laar),
en

de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Feuth en mr. M.L.M. Lammerschot).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de bedrijfspanden [adres 1] en [adres 2] in Eindhoven op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 22 december 2015 voor de duur van twaalf maanden zullen worden gesloten.
Bij besluit van 24 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het onderzoek is op dezelfde datum geschorst. Eiser en verweerder hebben nadien hun standpunt schriftelijk nader toegelicht en op 29 respectievelijk 30 september 2016 te kennen gegeven dat zij het niet nodig achten wederom een zitting te houden. De rechtbank heeft op 4 oktober 2016 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2
[adres 1] en [adres 2] zijn naast elkaar gelegen bedrijfspanden.
1.3
Op 23 september 2015 heeft de politie het bedrijfspand [adres 2] betreden op grond van de Opiumwet. Daarbij werd een rolluik, dat was afgesloten met een hangslot opengebroken. Het rolluik gaf toegang tot bedrijfspand [adres 1] . In bedrijfspand [adres 1] zijn een drugslaboratorium en 114,9 kilogram MDMA-kristallen aangetroffen.
1.4
Op het perceel waar bedrijfspand [adres 2] staat, staat ook een woonhuis: [adres 3] . Dit woonhuis heeft verweerder niet gesloten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de sluiting van de bedrijfspanden [adres 1] en [adres 2] gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de bedrijfspanden een functionele eenheid vormen en dat hij, gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in bedrijfspand 1a, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het door hem ter zake gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Beleidsregels Artikel 13b Opiumwet in de B-5 gemeenten (hierna: de beleidsregels), bevoegd is beide bedrijfspanden voor de duur van twaalf maanden te sluiten. In wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien om van sluiting af te zien en met een waarschuwing te volstaan.
3. Eiser stelt zich in beroep in de eerste plaats op het standpunt dat verweerder niet bevoegd was het bedrijfspand [adres 2] te sluiten, omdat daar geen drugs zijn aangetroffen. Hij betwist dat sprake is van een functionele eenheid. Het bedrijfspand [adres 1] kan volgens eiser niet worden bereikt vanuit het bedrijfspand [adres 2] . Ook wijst hij erop dat hij niet op de hoogte was van de harddrugs en/of goederen in het bedrijfspand [adres 1] en dat hij dit pand aan een derde heeft verhuurd. Eiser voert verder aan dat sluiting van het bedrijfspand [adres 2] de toets van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan doorstaan en dat sprake is van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser wijst er in dit verband nogmaals op dat hij niet wist dat er harddrugs en/of goederen in het bedrijfspand [adres 1] aanwezig waren, dat hij het pand aan een derde heeft verhuurd, dat er geen sprake was van betrokkenheid of daadwerkelijk gewin, dat het bedrijfspand [adres 1] niet kan worden betreden vanuit bedrijfspand [adres 2] , dat hij zijn woning heeft in het bedrijfspand [adres 2] , en dat het de eerste keer is dat in het bedrijfspand [adres 1] drugs zijn aangetroffen. Direct overgaan tot sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet is dan ook niet redelijk. Er had voor een minder zwaar middel gekozen kunnen worden.

Bespreking van de gronden

4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5. In beginsel is aannemelijk dat drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, overschrijdt (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3516, 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388, en 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4091).
6. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er geen sprake is van een functionele eenheid van de panden [adres 1] en [adres 2] en daarom [adres 2] niet gesloten had mogen worden omdat daar geen drugs zijn aangetroffen, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
Eiser is eigenaar van [adres 2] . In het huurcontract betreffende [adres 1] staat eiser vermeld als verhuurder en een zekere [persoon 1] als huurder. Het gehuurde zal volgens het contract worden gebruikt als autoschadeherstelbedrijf. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van binnentreden is [adres 1] ook daadwerkelijk ingericht als garage voor de reparatie van auto’s. Uit de bestuurlijke rapportage van 30 september 2015 blijkt dat ook het pand [adres 2] is ingericht als auto(schade)bedrijf. De panden [adres 2] en [adres 1] staan met elkaar in verbinding. De verbinding is afgesloten door middel van een roldeur met een hangslot dat kan worden geopend aan de zijde van het pand [adres 2] . Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt niet dat er op de adressen [adres 1] en [adres 2] twee ondernemingen staan vermeld terwijl dat gelet op het huurcontract wel in de rede ligt. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat er sprake is van een functionele eenheid. Dat de bedrijfspanden [adres 1] en [adres 2] een eigen kadastraal nummer hebben en als afzonderlijke panden in de gemeentelijke belastingheffing zijn betrokken, doet daar niet aan af.
6.2
Gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs in het bedrijfspand [adres 1] van 114,9 kilogram MDMA-kristallen en het feit dat er sprake is van een functionele eenheid, is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Dat eiser stelt dat hij niet wist dat er harddrugs aanwezig waren, laat de bevoegdheid tot sluiting van de bedrijfspanden onverlet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616). De vraag die hier voorligt, is immers niet of eiser betrokken was bij drugshandel, maar of verweerder de bedrijfspanden mocht sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat daarin een middel als bedoeld in lijst I of II is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. De vraag of de eigenaar of verhuurder daarvan persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, is daarbij niet van belang (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:299).
6.3
De beroepsgrond dat verweerder niet bevoegd was het bedrijfspand [adres 2] te sluiten faalt dan ook.
7. In het kader van zijn stelling dat de sluiting de toets van proportionaliteit en subsidiariteit niet doorstaat en dat er geen sprake is van een evenredige belangenafweging heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij in het bedrijfspand [adres 2] woonde. Verweerder stelt daar, kort weergegeven, primair tegenover dat hij niet wist dat er sprake was van bewoning. Dit blijkt niet uit bestuurlijke rapportages en evenmin uit hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Daarbij stelt verweerder dat er geen sprake is van een woning als bedoeld in de beleidsregels omdat de loods geen woonbestemming had. Voor het geval er wel sprake is van een woning stelt verweerder subsidiair dat dit geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het besluit.
7.1
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Aan verweerder kan enerzijds worden toegegeven dat uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt van bewoning in (een deel van) de loods [adres 2] en dat de in het bezwaarschrift gestelde schending van artikel 8 van het EVRM niet is onderbouwd. Maar anderzijds staat in het in de bezwaarfase door eiser overgelegde proces verbaal van binnentreden uitdrukkelijk dat een deel van de loods wordt bewoond:
“In de loods stonden een aantal motorvoertuigen en een tweetal boten. Verder in de loods aan de linkerzijde, achter een ruimte die was ingericht als woning bevond zich een roldeur die toegang/doorgang gaf tot een andere ruimte die naar later bleek kadestraal bekend stond als [adres 1] te Eindhoven.
(…)
Zoals vermeld was kon er sprake zijn van bewoning in de loods gelegen aan de [adres 2] . In deze loods bevond zich bij binnenkomst aan de linkerzijde een toegangsdeur die kennelijk toegang gaf aan een soort kantoorruimte. Voor deze deur stonden 2 paar herenschoenen. Gezien vorenstaande bestond het vermoeden dat deze ruimte gebruikt werd als zijnde een woning. Op woensdag 23 september 2015, te 13.30 uur, werd door F. Frankema, inspecteur, en werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche, binnen getreden in een woning gelegen in de loods aan de [adres 2] te Eindhoven. Door mij, Schoolderman was op woensdag 23 september 2015 hiervoor een schriftelijke machtiging tot binnentreden ter beslagneming afgegeven. Na betreden van deze woning werd gezien dat deze bestond uit een keuken, woonkamer, slaapkamer en een douche/toilet gedeelte. Gezien de situatie in deze woning was er sprake van daadwerkelijke bewoning. In de woning bleek niemand aanwezig, In de woonkamer lagen een aantal goederen op een kast en op een keukentafel. Deze goederen, twee laptops, een sleutelbos, een Ipad, een mobiele telefoon van het merk Iphone
en twee van het merk Nokia, werden in beslag genomen. Tevens werden er foto’s gemaakt van
een aantal bescheiden die eveneens op de keukentafel en kast lagen. (…) Het woongedeelte werd omstreeks 16.00 uur verlaten.”
7.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de bevindingen in het proces-verbaal van binnentreden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had moeten onderkennen dat er sprake was van bewoning in [adres 2] .
7.3
Volgens zijn beleidsregels verstaat de burgemeester in het kader van de bestuurlijke handhaving van de Opiumwet onder een woning een pand dat (of een ruimte die) in de aangetroffen staat op een normale wijze voor bewoning kan worden gebruikt en dat/die daarvoor ook mag worden gebruikt. Verweerder heeft met zijn beleidsregels kenbaar maakt op welke wijze hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet. Het begrip woning in de beleidsregel kan daarom geen van artikel 13b van de Opiumwet afwijkende betekenis krijgen. Zoals blijkt uit de hieronder weergegeven passage is dat hier echter wel het geval.
7.4
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2005-2006, 30515, nr. 3, p. 2 t/m 8) blijkt dat het begrip woning in artikel 13b van de Opiumwet ten nauwste samenhangt met het begrip woning in artikel 174a van de Gemeentewet. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II,2005/2006, 30515, nr. 3) van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de huidige redactie van artikel 174a staat vermeld:
7.5 “
Voor de beantwoording van de vraag wat onder het begrip «woning» moet worden verstaan, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij het begrip «woning», zoals dat in een aantal wettelijke bepalingen voorkomt die tot bescherming van het zgn. huisrecht» strekken. Genoemd worden artikel 12 van de Grondwet, de daarop gebaseerde Algemene wet op het binnentreden en artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. Het begrip «woning» is in die wetgeving niet nader gedefinieerd. Aan de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de literatuur valt evenwel het volgende beeld van dit begrip te ontlenen:
Een woning is te karakteriseren als een van de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand – eventueel in een gemeenschappelijke huishouding met andere personen – zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden. Of een ruimte een woning is, wordt derhalve niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken, zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Er dient «de facto» en «de animo» gewoond te worden. De woning behoeft niet in een woonhuis te zijn gelegen. Tal van woningen bevinden zich in woonwagens en woonschepen. Daarnaast kan in een ander schip of in een tent, caravan, keet of barak een woning zijn ingericht.”
7.6
Nu er, zoals blijkt uit het geciteerde proces-verbaal van binnentreden, sprake was van afgesloten ruimten waarin daadwerkelijk werd geleefd, was er naar het oordeel van de rechtbank in de loods sprake van een woning als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet en diende verweerder daar bij de toepassing van zijn beleidsregels dan ook van uit te gaan.
7.7
Verweerder heeft de betreffende panden gesloten op grond van paragraaf III.3 van de beleidsregels dat, kortweg, betrekking heeft op de verkoop van drugs in lokalen. Paragraaf II.2 heeft betrekking op woningen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het gegeven dat er sprake was van een woning ten onrechte niet bij zijn besluitvorming in bezwaar heeft betrokken. De integrale sluiting van de bedrijfspanden, met inbegrip van het woongedeelte, berust daarom niet op een evenredige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. De (subsidiaire) stelling van verweerder dat, als er wel sprake is van een woning, dit geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit, volgt de rechtbank derhalve niet.
7.8
De beroepsgrond slaagt.
8. Hetgeen voor het overige is aangevoerd geeft de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de sluiting van de bedrijfspanden, voor zover daar niet in gewoond wordt, onrechtmatig is.
9. De rechtbank zal het besluit op bezwaar vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald. De rechtbank ziet af van het toepassen van een bestuurlijke lus nu uit de beleidsregels voortvloeit hoe verweerder handelt in het geval er harddrugs in woningen worden aangetroffen en verweerder in zijn brief van 29 juli 2016, laatste volzin aan de rechtbank heeft aangegeven op welke wijze feitelijk de sluiting van het woongedeelte ongedaan gemaakt kan worden.
10. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten voor beroepshalve verleende bijstand die, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en een wegingsfactor 1).
11. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op bezwaar dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten voor beroepshalve verleende bijstand ten bedrage van € 992,-;
- bepaalt dat het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- aan eiser zal worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L.W.M. Viering, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.M. Manie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.