4.3.Toepassing van art. 22a Fw
4.3.1.Zoals hiervoor overwogen, brengt artikel 22a Fw begrenzingen aan op het recht van de curator om levensverzekeringen uit te winnen. Het recht om een levensverzekering af te kopen valt buiten de faillissementsboedel, voor zover afkoop onredelijk benadelend zou zijn voor de begunstigde of de verzekeringnemer. Het recht om de begunstigde van een levensverzekering te wijzigen valt buiten de boedel, tenzij de wijziging plaatsvindt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer door de wijziging niet onevenredig wordt benadeeld. Voor afkoop of begunstigingswijziging heeft de curator toestemming van de rechter-commissaris nodig, die in dat verband dient te toetsen of de voorgenomen afkoop of begunstigingswijziging al dan niet onredelijk benadelend is. Tot overdracht van een levensverzekering is de curator blijkens de laatste volzin van het tweede lid van artikel 22a Fw slechts bevoegd met schriftelijke instemming van de verzekeringnemer.
4.3.2.De hierboven bedoelde beperkingen op de uitwinbaarheid van levensverzekeringen strekken ertoe om te waarborgen dat de gefailleerde over het hoogstnoodzakelijke voor zijn levensonderhoud kan beschikken (zie ook HR 22 november 2002, NJ 2003/32). Indien een levensverzekering is bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud van de verzekeringnemer of de begunstigde op diens oude dag of bij overlijden van de verzekerde – anders gezegd: als de levensverzekering een verzorgingskarakter heeft - moet afkoop van de levensverzekering of wijziging van de begunstiging in beginsel als onredelijk benadelend voor de begunstigde of de verzekeringnemer worden beschouwd. Als de gefailleerde verzekeringnemer of de begunstigde ook nog over andere oudedags- of nabestaandenvoorzieningen beschikt, kan dat echter anders zijn. Een levensverzekering kan ondanks haar verzorgingskarakter toch vatbaar zijn voor uitwinning, indien en voor zover de betreffende levensverzekering naast de andere reeds aanwezige voorzieningen niet (of niet geheel) noodzakelijk is voor een aanvaardbaar niveau van inkomsten voor levensonderhoud in de toekomst.
4.3.3.In casu heeft de curator op 3 april 2013 aan [eiser] bericht dat hij voornemens was om de Delta Lloyd-polis af te kopen. In reactie daarop heeft [eiser] voorgesteld om afkoop achterwege te laten en in plaats daarvan de Delta Lloyd-polis en de Reaal-polis (en in een later bericht: ook de SEB-polis) over te dragen aan een derde. Pas toen tussen [eiser] en de curator reeds was afgesproken dat de drie voornoemde levensverzekeringen zouden worden overgedragen en de rechter-commissaris toestemming had verleend, heeft [eiser] laten weten dat overdracht van de polissen (dusdanig dat zijn echtgenote daarvan de verzekeringnemer zou worden) niet mogelijk was. Vervolgens is aan de beoogde overdracht van de verzekeringen op alternatieve wijze uitvoering gegeven, doordat de echtgenote van [eiser] is aangewezen als begunstigde van de levensverzekeringen en de curator haar daarnaast gemachtigd heeft om over de verzekeringen te beschikken als ware zij de verzekeringnemer.
4.3.4.Naar het oordeel van de rechtbank rustte er niet alleen bij de beslissing om aan te sturen op afkoop van (alleen) de Delta Lloyd-polis, maar ook bij het overeenkomen van de hierboven beschreven transactie met alle (drie) verzekeringspolissen een (rechts)plicht op de curator om zich eigener beweging te verdiepen in de vraag of de transactie zou leiden tot onredelijke benadeling van [eiser] in de zin van artikel 22a Fw. Aan het bestaan van die rechtsplicht doet niet af dat er in dit geval geen sprake is geweest van afkoop van de levensverzekeringen, maar van overdracht - althans, een benadering van het effect daarvan -op verzoek van [eiser] .
4.3.5.De faillissementscurator dient er steeds tegen te waken dat levensverzekeringen met een verzorgingskarakter te vergaand worden uitgewonnen, aangezien de beperkingen van artikel 22a Fw de bedoeling hebben om - uit sociale overwegingen - te waarborgen dat ook mensen die ooit in staat van faillissement hebben verkeerd op hun oude dag nog in hun bestaan kunnen voorzien (zie Kamerstukken EK 1997-1998, 22969 en 23429, nr. 297, p. 1). Daar past niet bij dat de curator zich bij afkoop of begunstigingswijziging wel, maar bij een alternatieve wijze van uitwinning niet zou hoeven afvragen of er nog voldoende oudedagsvoorziening voor de gefailleerde overblijft. De rechtbank sluit in dit opzicht aan bij de beslissing van Gerechtshof Amsterdam van 17 maart 2006, PJ 2007/52, ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6768. 4.3.6.Tussen partijen is in confesso dat het vermogen van [eiser] thans als oudedagsvoorziening een recht op AOW en zijn pensioen bij SBZ ad € 2.148,= bruto per jaar omvat. Dit zou – op basis van de huidige omvang van de AOW-uitkering voor gehuwden- resulteren in een gemiddeld maandelijks bruto inkomen van omstreeks € 967,00 vanaf het 67ste levensjaar van [eiser] . Daarmee is het voor [eiser] te verwachten pensioeninkomen gereduceerd tot het bestaansminimum, in plaats van een inkomen dat de kosten van een naar maatschappelijke opvattingen normale levensstandaard kan dekken. Dit leidt tot de conclusie dat uitwinning van
allelevensverzekeringspolissen (met een verzorgingskarakter) in dit geval een onredelijke benadeling van [eiser] met zich bracht. Naar het oordeel van de rechtbank is de strekking van artikel 22a Fw namelijk niet dat voor de gefailleerde (of de begunstigde van een door de gefailleerde aangehouden levensverzekering) slechts een inkomen op het niveau van de beslagvrije voet moet overblijven, maar een inkomen waarvan de kosten van normaal levensonderhoud kunnen worden gedekt.
4.3.7.De curator heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser] voordat hij de pensioengerechtigde bereikt nog gedurende dertien jaar een nieuwe pensioenvoorziening op kan bouwen, zodat zijn toekomstige inkomen hoger zou kunnen zijn dan hetgeen hij zal ontvangen uit de AOW en het pensioen bij SBZ. Daar volgt de rechtbank de curator niet in. De vraag of tegeldemaking van levensverzekeringspolissen met een verzorgingskarakter zal leiden tot een onaanvaardbaar laag inkomen op de oude dag, moet worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop de beslissing omtrent tegeldemaking wordt genomen. In het onderhavige geval was voor de curator op het moment van de gewraakte transactie bekend dat [eiser] tijdens de duur van het faillissement weinig inkomen zou hebben. Bovendien was te voorzien dat [eiser] , zoals hij onweersproken heeft gesteld, gezien zijn leeftijd en vanwege het feit dat hij lange tijd als zelfstandige heeft gewerkt, niet gemakkelijk een baan in loondienst zou kunnen vinden, terwijl hij als gevolg van zijn persoonlijke faillissement ook niet meer als zelfstandig ondernemer kan werken in de branche waarin zijn ervaring en vakkennis liggen. Dit betekent dat de kans dat [eiser] voor zijn pensioengerechtigde leeftijd nog significant zou kunnen sparen voor een nieuwe oudedagsvoorziening op het relevante beoordelingsmoment te klein moest worden geacht om de beslissing tot tegeldemaking van de aanwezige oudedagsvoorziening te rechtvaardigen.
4.3.8.De curator heeft tevens aangevoerd dat [eiser] thans leeft van een inkomen dat lager is dan het uit AOW en het pensioen bij SBZ te verwachten toekomstige inkomen. Ten opzichte van zijn huidige situatie zal [eiser] er dus op vooruitgaan zodra hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Bovendien blijkt uit het feit dat [eiser] zich van zijn huidige inkomsten kan redden, dat een dergelijk niveau van inkomsten volstaat voor zijn levensonderhoud. [eiser] kan ook om deze redenen volgens de curator niet geacht worden onredelijk benadeeld te zijn door tegeldemaking van de verzekeringspolissen.
Dit verweer van de curator wordt verworpen. De maatstaf van artikel 22a Fw is geobjectiveerd: van onredelijke benadeling is sprake indien de verzorgingsaanspraken van de verzekerde of begunstigde onder het niveau komen te liggen dat
naar maatschappelijke opvattingenin het algemeen nodig is voor het
normalelevensonderhoud. Die maatstaf wordt derhalve niet beïnvloed door de levensstandaard die de verzekerde of begunstigde op het moment van beoordeling door de curator heeft. Het feit dat [eiser] zich thans klaarblijkelijk redt van een lager inkomen, neemt niet weg dat het uit AOW en pensioen bij SBZ te verwachten inkomen onder de hiervoor genoemde maatstaf ligt. Zoals in alinea 4.3.6 van dit vonnis is overwogen, ligt de ondergrens van artikel 22a Fw hoger dan het bestaansminimum.
4.3.9.Hoewel de laatste volzin van het tweede lid van artikel 22a Fw aan de faillissementscurator de bevoegdheid verleent om levensverzekeringen over te dragen indien de verzekeringnemer daar schriftelijk mee instemt, diende de curator in het licht van de in alinea 4.3.5 besproken ratio van deze bepaling niet tot overdracht van
alleverzekeringspolissen over te gaan alvorens met [eiser] te hebben besproken hoe zijn oudedagsvoorziening precies was opgebouwd en welke gevolgen de overdracht voor zijn toekomstige levensonderhoud zou hebben. Door onmiddellijk in te gaan op het door [eiser] gedane voorstel, terwijl door de voorgestelde overdracht in het vermogen van [eiser] geen oudedagsvoorziening overbleef die tot een aanvaardbaar toekomstig inkomen zou leiden, heeft de curator onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
4.3.10.Het oordeel van de rechtbank, dat de curator niet had mogen overgaan tot overdracht van
allelevensverzekeringspolissen van [eiser] op de manier zoals dat is gegaan, betekent evenwel nog niet dat [eiser] er recht op had om zowel de Delta Lloyd-polis als de Reaal-polis voor zichzelf te behouden.
4.3.11.[eiser] heeft bij gelegenheid van de comparitie van partijen gesteld dat uit de beide levensverzekeringen tezamen een jaarlijks bruto inkomen van € 5.000,00 te verwachten was. [eiser] heeft voorts gesteld dat de waarde van de Reaal-polis ten tijde van de transactie € 91.500,00 was en de waarde van de Delta Lloyd-polis € 38.700,00. De Reaal-polis vertegenwoordigt dan ook ongeveer 70% van de pensioenvoorziening (€ 3.500,00 bruto per jaar) en de Delta Lloyd-polis ongeveer 30% (€ 1.500,00 bruto per jaar). Zou [eiser] de Delta Lloyd-polis hebben behouden, dan zou hij vanaf zijn 67e aanspraak hebben op een bruto maandinkomen ter grootte van de AOW-uitkering (thans voor gehuwden: € 783,87), plus € 179,00 uit zijn pensioen bij SBZ, plus € 125,00 uit de Delta Lloyd-polis. Een bruto maandinkomen van € 1.087,87 – verondersteld dat [eiser] ook ten tijde van zijn pensionering gehuwd is en zijn echtgenote tenminste ook AOW ontvangt – acht de rechtbank aanvaardbaar. De curator zal daarom slechts veroordeeld worden tot vergoeding van de waarde van de Delta Lloyd-polis.