ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
0147/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldsanering en cessie van rechten uit levensverzekering met lijfrenteclausule

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de vraag of de cessie van rechten uit een levensverzekering met een lijfrenteclausule onredelijke benadeling van de appellant zou opleveren in het kader van de schuldsanering. De appellant, die in een schuldsaneringsregeling zat, had een levensverzekering afgesloten met het doel om een lijfrentepolis te kopen, die hem en zijn partner een periodieke uitkering zou bieden na hun 65ste jaar. De rechtbank had als voorwaarde voor de verlening van de zogenoemde 'schone lei' gesteld dat de appellant zijn uitkeringsrechten uit de levensverzekering aan zijn schuldeisers zou cederen. De appellant was van mening dat deze voorwaarde hem onredelijk benadeelde, omdat het cederen van zijn rechten zou leiden tot een aanzienlijke belastingaanslag en hij en zijn partner geen andere noemenswaardige pensioenvoorzieningen hadden.

Het hof oordeelde dat de bescherming die artikel 295a van de Faillissementswet biedt aan de verzekeringnemer ook van toepassing was op de situatie van de appellant. Het hof concludeerde dat de cessie van de rechten uit de levensverzekering zou leiden tot onredelijke benadeling van de appellant, aangezien het inkomen dat hij en zijn partner zouden ontvangen uit de AOW en de levensverzekering niet voldoende zou zijn om in hun normale kosten van levensonderhoud te voorzien. Het hof vernietigde de beslissing van de rechtbank die de voorwaarde aan de verlening van de 'schone lei' had verbonden en bepaalde dat deze voorwaarde kwam te vervallen. De beslissing van de rechtbank werd voor het overige bekrachtigd.

Dit arrest benadrukt het belang van de bescherming van schuldenaren met een levensverzekering met verzorgingskarakter en bevestigt dat de cessie van dergelijke rechten niet kan worden geëist indien dit leidt tot onredelijke benadeling van de schuldenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 17 maart 2006 in de zaak met rekestnummer 0147/05 van:
appellant,
wonende te Maarssen,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Op 7 juni 2005 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarnaar het hof verwijst. Bij dit tussenarrest heeft het hof de behandeling van het hoger beroep aangehouden - pro forma - tot 26 juli 2005 en nader tot 23 september 2005.
1.2 Op de voortgezette behandeling van 23 september 2005 is appellant verschenen, bijgestaan door
mr. P.C. Seghers, advocaat te Maarssen. Voorts is verschenen de bewindvoerder. Het hoger beroep is aangehouden tot de terechtzitting van 28 oktober 2005, teneinde de oproeping te bevelen van de crediteuren ABN AMRO bank – ABN AMRO - en X B.V. Op voornoemde zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Seghers alsmede de bewindvoerder. Voorts is namens X B.V. haar bestuurder verschenen alsmede namens ABN AMRO de heer Y.
2. De gronden van de beslissing
2.1 In het tussenarrest van 7 juni 2005 heeft het hof overwogen dat appellant zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen volledig is nagekomen, zodat er in beginsel bij de beëindiging van de schuldsanering aanleiding is hem de zogenoemde “schone lei” te verlenen. Voorts heeft het hof overwogen dat het recht op een uitkering uit hoofde van de door appellant afgesloten levensverzekering reeds bestond ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zodat dit vermogensbestanddeel tot de boedel behoort alsmede dat de verzekeringnemer op grond van artikel 13 van de betreffende polisvoorwaarden gerechtigd is een ander in de plaats te stellen op wie al zijn rechten uit de levensverzekering overgaan. Het hof heeft vervolgens – eerst pro forma - de behandeling aangehouden en de oproeping bevolen van de schuldeisers ABN AMRO en X B.V., teneinde hen in de gelegenheid te stellen om zich erover uit te laten of zij bereid zijn de tengevolge van de cessie te verwachten fiscale verplichting van appellant voor hun rekening te nemen alsmede zich erover uit te laten of zij bereid zijn – indien aan hen het bedrag uit hoofde van de levensverzekering ter beschikking wordt gesteld – dit bedrag op grond van de slotuitdelingslijst uit te keren.
2.2 Ter voldoening aan het tussenarrest heeft X B.V. een brief d.d. 4 juli 2005 aan het hof doen toekomen alsmede Solveon Incasso B.V. namens ABN AMRO een brief van 5 juli 2005. Voorts heeft de raadsman voornoemd een brief d.d. 28 juli 2005 aan het hof doen toekomen.
2.3 Ter zitting in hoger beroep heeft ABN AMRO aangevoerd dat zij niet kan instemmen met het verlenen van een “schone lei” daar – kort weergegeven – het niet juist is dat appellant ten laste van zijn schuldeisers een verzekering heeft kunnen aankopen, maar dat de rechten die uit de verzekering voortvloeien en die tijdens de schuldsaneringsregeling al bestaan, niet kunnen worden aangewend voor het aanbieden van een akkoord. Voorts heeft ABN AMRO verklaard niet bereid te zijn om eventuele fiscale consequenties – die het gevolg zijn van een cessie van de uitkeringsrechten uit hoofde van de levensverzekering van appellant – voor haar rekening te nemen.
2.4 De bestuurder van X B.V. heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen verlening van een “schone lei” aan appellant, mits de uitkering van het bedrag uit hoofde van de levensverzekering van appellant na aftrek van belasting ten goede komt aan de schuldeisers. Voorts heeft hij ter zitting in hoger beroep de mogelijkheid van de aanwijzing van een notaris als begunstigde voorgesteld teneinde deze te belasten met de verdeling van de uitkering van de levensverzekering van appellant in 2007.
2.5 De bewindvoerder heeft gesteld tijdens de schuldsaneringsregeling mogelijkheden te hebben onderzocht teneinde met de verzekeringspolis van appellant extra middelen ten behoeve van de boedel te realiseren. Voorts heeft hij verklaard te hebben bekeken of afkoop of belening van de verzekeringspolis van appellant mogelijk is, hetgeen niet tot enig resultaat heeft geleid. Verder refereert de bewindvoerder zich, zoals hij ook heeft aangegeven in een brief aan het hof van 1 augustus 2005, aan het oordeel van het hof.
2.6 Naar de mening van appellant wordt hij door een cessie van zijn rechten uit de levensverzekering, zoals de rechtbank in haar beslissing waarvan beroep heeft verlangd, onredelijk benadeeld, daar het op enigerlei beschikken over de uitkering voordat deze opeisbaar is een aanzienlijke belastingaanslag tot gevolg heeft. Voorts heeft hij gesteld dat hij door het uitwinnen van de door hem ten behoeve van zijn pensioenvoorziening afgesloten levensverzekering in onredelijke mate wordt benadeeld, hetgeen in strijd is met artikel 295a van de Faillissementswet (Fw).
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij – met het oog op zijn oudedagsvoorziening – deze verzekering destijds heeft afgesloten met het doel van de uitkering een lijfrentepolis te kopen in de vorm van een periodieke uitkering die een aanvulling biedt op zijn toekomstige aanspraak ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft verklaard dat het verzekerde kapitaal hem in staat zal stellen een lijfrente af te sluiten die hem alsmede zijn partner vanaf hun 65ste jaar tot aan overlijden een uitkering van € 1.510,- bruto per maand oplevert. Bovendien beschikken appellant en zijn partner – naast een aanspraak uit de AOW – niet over een andere pensioenvoorziening, behoudens een pensioen dat door appellant op dit moment via zijn werkgever wordt opgebouwd en waardoor hij, mits hij tot 2017 in dienst blijft, recht krijgt op een pensioenaanvulling van € 1.114,40 bruto per jaar, derhalve een bedrag van € 92,80 bruto per maand. Het uitwinnen van de levensverzekering ten behoeve van zijn schuldeisers miskent de bescherming die de wet aan een schuldenaar die een levensverzekering met verzorgingskarakter heeft afgesloten, biedt, aldus appellant.
2.7 Gelet op de nadere stukken alsmede hetgeen bij de voortgezette behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen, komt het hof tot het volgende oordeel. Gezien hetgeen is bepaald in artikel 295a Fw is de vraag aan de orde of de door de rechtbank verbonden voorwaarde aan de verlening van de zogenoemde “schone lei”, inhoudende het cederen van de uitkeringsrechten uit hoofde van de levensverzekering van appellant aan zijn schuldeisers vóór de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, al dan niet leidt tot een onredelijke benadeling van appellant. Daarbij dient eerst onderzocht te worden of de bescherming die dit artikel de verzekeringnemer biedt, ook ziet op het onderhavige geval, te weten het overdragen van de rechten uit de door appellant afgesloten levensverzekering met lijfrenteclausule. Die vraag dienst naar het oordeel van het hof – gelet op de strekking van artikel 295a Fw - bevestigend te worden beantwoord. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ten aanzien van de rechten van de schuldenaar voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering geen handelingen ten behoeve van de boedel mogen worden verricht waardoor appellant onredelijk zou worden benadeeld. Het hof is van oordeel dat appellant door een cessie van zijn rechten uit de levensverzekering ten behoeve van zijn schuldeisers onredelijk - in de zin van artikel 295a Fw - zou worden benadeeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat appellant en zijn partner naast de aanspraak uit de onderhavige verzekering – afgezien van een aanspraak ingevolge de AOW – geen andere noemenswaardige rechten uit een ouderdomsvoorziening hebben. De som van de AOW-uitkeringen en de uit de levensverzekering te verwachten lijfrentetermijnen ligt niet op een zodanig niveau dat het alsdan te genieten inkomen de naar de maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van appellant en zijn partner te boven gaat. Genoegzaam staat dan ook vast dat de door appellant afgesloten verzekering een verzorgingskarakter draagt, hetgeen tot de conclusie moet leiden dat een cessie van de rechten van appellant uit de levensverzekering ten behoeve van zijn schuldeisers in de schuldsanering niet van hem gevergd kan en mag worden.
Gelet op het bovenstaande is er dan ook geen grond om – zoals de rechtbank heeft gedaan – aan de verlening van de zogenoemde “schone lei” de voorwaarde te verbinden dat appellant de uitkeringsrechten uit hoofde van zijn levensverzekering vóór de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan zijn schuldeisers zal hebben gecedeerd. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan appellant bij het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling de “schone lei” te onthouden.
2.8 Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
3. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep, maar uitsluitend voorzover aan de vaststelling dat de schuldenaar niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen de voorwaarde is verbonden die in de eerste alinea van het dictum van die beslissing is vermeld, en in zoverre opnieuw beslissende:
- bepaalt dat die voorwaarde komt te vervallen;
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en J.E. Molenaar, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 17 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.