ECLI:NL:HR:2002:AE8474

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/024HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om smartengeld buiten faillissementsboedel te houden

In deze zaak heeft verzoeker tot cassatie, die in 1998 failliet werd verklaard, een verzoek ingediend bij de rechter-commissaris om een bedrag van ƒ 110.000,-- aan smartengeld buiten de faillissementsboedel te houden. Dit verzoek werd afgewezen door de rechter-commissaris en later bekrachtigd door de Rechtbank te Maastricht. Verzoeker heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad behandelt de vraag of de aanspraak op smartengeld, die als hoogstpersoonlijk wordt beschouwd, buiten de faillissementsboedel kan blijven. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever de aanspraak op smartengeld niet langer als uitzonderlijk beschouwt en dat deze aanspraak, zodra deze is geconcretiseerd in een vordering of overeenkomst, wel degelijk in het faillissement valt. De Hoge Raad wijst erop dat de curator recht heeft op het gehele vermogen van de schuldenaar, inclusief de smartengeldvergoeding, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van verzoeker en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

Uitspraak

22 november 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/024HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron Van Utenhove,
t e g e n
Mr. A.J.C. LINSSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 november 2001 ter griffie van de Rechtbank te Maastricht ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de rechter-commissaris aldaar in het faillissement van [verzoeker] en op grond van art. 69 Fw. verzocht een bevel te geven dat het ten behoeve van gefaillieerde aan smartengeld uitgekeerde bedrag van ƒ 110.000,-- geheel dan wel gedeeltelijk buiten de faillissementsboedel dient te blijven en dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - conform deze beslissing dient te handelen.
De curator heeft het verzoek bestreden.
De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 10 december 2001 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 19 maart 2002 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) [Verzoeker] is op 22 oktober 1993 ernstig gewond geraakt bij een verkeersongeval. Tussen [verzoeker] en de verzekeraar van de medeweggebruiker die voor de gehele schade ten gevolge van het ongeval aansprakelijk is, is een geschil gerezen over de hoogte van de door [verzoeker] geleden schade. Hangende dit geschil is [verzoeker] - op 14 augustus 1998 - failliet verklaard.
(ii) Vervolgens is op 9 november 2000 tussen [verzoeker] en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze is namens [verzoeker] ondertekend door de curator, die daartoe gemachtigd was door de rechter-commissaris. De schade waarover het geschil bestond, is in de overeenkomst vastgesteld op ƒ 525.000,--, waarvan ƒ 110.000,-- voor immateriële schade.
(iii) [Verzoeker] heeft overeenkomstig art. 69 Fw. de rechter-commissaris verzocht te bepalen dat het bedrag van ƒ 110.000,-- aan vergoeding van immateriële schade geheel (of gedeeltelijk) buiten de faillissementsboedel dient te blijven. De curator heeft het verzoek weersproken.
(iv) De rechter-commissaris heeft voormeld verzoek van [verzoeker] afgewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd.
3.2 Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het overeengekomen bedrag aan smartengeld niet buiten de faillissementsboedel valt. Het betoogt daartoe - samengevat weergegeven - het volgende. Het recht op schadevergoeding heeft door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn hoogstpersoonlijke karakter niet verloren; de curator kan de verknochtheid niet doorbreken (onderdeel 1). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 6:106 BW blijkt dat maar op één plaats terloops aandacht is besteed aan de vraag of vergoeding van immateriële schade deel kan uitmaken van de failliete boedel; de Rechtbank mocht haar oordeel niet (mede) op de parlementaire geschiedenis gronden (onderdeel 2). Smartengeld is op een bijzondere wijze met de persoon verbonden (vgl. HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693); deze verknochtheid brengt - mede gelet op redelijkheid en billijkheid - mee dat de aanspraak op smartengeld geheel dan wel gedeeltelijk buiten de failliete boedel blijft (onderdeel 3). Uit het arrest van 5 september 1997, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm) blijkt dat de Hoge Raad op grond van de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden een afwijking van de strikte bepalingen van de Faillissementswet mogelijk acht; gelet op dit arrest en op het hiervoor in onderdeel 3 genoemde arrest dienen zeker de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval - het persoonlijk leed en de blijvende handicap van [verzoeker] - te leiden tot doorbreking van het strikte wettelijke stelsel (onderdeel 4). Gelet op hetgeen hiervoor is gesteld, op het beroep van [verzoeker] op de redelijkheid en billijkheid, als ook op de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1997, NJ 1997, 573 en op art. 21a Fw., had de Rechtbank moeten oordelen dat het smartengeld in ieder geval voor 6/7 gedeelte buiten het faillissement valt; de vergoeding voor de vóór en ná het faillissement geleden smart kan bezwaarlijk dienen om de crediteuren te voldoen, zij zouden daarmee ongerechtvaardigd verrijkt worden (onderdeel 5). Uit niets blijkt dat bij de redactie van art. 6:106 lid 2 BW rekening is gehouden met een geval als het onderhavige; het smartengeld is het enige alternatief om [verzoeker] zo veel mogelijk in de positie van vóór het ongeluk van 22 oktober 1993 te brengen (onderdeel 6).
3.3.1 Bij de behandeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 6:106 lid 2 BW bepaalt dat het recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar is voor beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze - op zichzelf duidelijke - bepaling (M.v.A II, Parl. Gesch. boek 6, blz. 381) blijkt dat daarbij in overweging is genomen dat weliswaar de vordering tot vergoeding van immateriële schade in zoverre een hoogstpersoonlijk karakter heeft dat in beginsel slechts de benadeelde de vordering moet kunnen instellen, maar dat een eenmaal betaalde vergoeding zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat die vatbaar is voor beslag, en dat zulks ook al het geval is als de vordering is aanhangig gemaakt of het recht op vergoeding van smartengeld bij overeenkomst is vastgelegd. Ook in de Toelichting Meijers (Parl. Gesch. boek 6, blz. 378) was reeds dit standpunt ingenomen.
Voorts is het volgende van belang. Een schuldeiser kan zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (art. 3:276 BW); uitgangspunt is derhalve dat een schuldenaar met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden. In overeenstemming met dit uitgangspunt bepaalt art. 20 Fw. dat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. De uitzonderingen op deze regel, die grotendeels in de art. 21 en 21a Fw. zijn neergelegd, dienen voor een belangrijk deel ertoe te waarborgen dat de gefailleerde over het hoogstnoodzakelijke voor zijn levensonderhoud kan beschikken. Daarnaast bestaan ook uitzonderingen op voormelde regel die (mede) berusten op de gedachte dat bepaalde vermogensbestanddelen met het oog op de bestemming daarvan aan verhaal moeten worden onttrokken of dat bepaalde aanspraken zo zeer met de persoon van de rechthebbende zijn verknocht dat niet valt te billijken dat anderen die aanspraak uitoefenen en/of daarvan profijt trekken. Tot deze laatste categorie behoort bijvoorbeeld het pensioenrecht (zie HR 30 mei 1997, nr. 16318, NJ 1997, 573, waarin is beslist dat de curator in het zich daar voordoende geval van een verplichte beroepspensioenregeling niet het recht had dat pensioen af te kopen), de regeling van art. 21a Fw., en het auteursrecht voorzover het niet vatbaar is voor beslag.
Met betrekking tot de door het recht erkende uitzonderingen op voormelde hoofdregel geldt dat zij strikt zijn beperkt tot het onder de uitzondering vallende vermogensbestanddeel. Zo vallen de in art. 21 onder 2 Fw. genoemde inkomsten (bijv. salaris of pensioen) in het faillissement, tenzij de rechter-commissaris anders bepaalt, en vallen de in art. 21a Fw. genoemde rechten binnen de daar aangegeven grenzen niet, maar op grond van een levensverzekering uitgekeerde bedragen wél in het faillissement.
3.3.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat het middel faalt. De wetgever heeft de aanspraak op smartengeld als hoogstpersoonlijk aangemerkt en deze aanspraak aan beslag en executie, en dus ook aan het faillissement, onttrokken. Deze uitzonderingspositie heeft de wetgever niet langer gerechtvaardigd geacht, indien de rechthebbende zijn aanspraak heeft geconcretiseerd in een vordering of overeenkomst. Dat de aanspraak op smartengeld zodanig met de persoon van de rechthebbende verknocht is dat smartengelduitkeringen niet in het faillissement zouden vallen - zoals de onderdelen 1 - 3 voorstaan -, is door de wetgever dan ook kennelijk niet aanvaard. De onderdelen doen ook tevergeefs een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693. Dat de aanspraak op vergoeding van zowel materiële als immateriële schade die een huwelijkspartner heeft op de veroorzaker van een hem overkomen ongeluk, wegens verknochtheid buiten de algehele gemeenschap van goederen kan vallen, brengt immers niet mee dat die vergoedingen vervolgens buiten een eventueel faillissement van de rechthebbende zouden blijven. Het arrest geeft dan ook geen aanwijzing in de richting die de onderdelen bepleiten.
Anders dan de onderdelen 4 - 6 bepleiten dwingen ook de eisen van redelijkheid en billijkheid niet ertoe te aanvaarden dat de vergoeding van immateriële schade buiten het faillissement valt. Van een ongerechtvaardigde verrijking van de crediteuren (onderdeel 5) kan ook niet gesproken worden, daar zij er recht op hebben dat hun vorderingen worden voldaan. Het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1997, nr. 16400, NJ 1998, 437 (Ontvanger - Hamm), waarnaar de onderdelen 4 en 5 verwijzen, doet aan een en ander niet af. In dat geding was een wezenlijk andere vraag aan de orde dan de vraag die in de onderhavige zaak beantwoord moet worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 november 2002.