ECLI:NL:RBOBR:2016:4605

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
SHE 16/2231
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening exploitatievergunning horeca

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een vennootschap onder firma, had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor haar horecabedrijf, maar deze was door de burgemeester van de gemeente Eindhoven afgewezen. Verzoekster stelde dat zij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de lange behandelingsduur van haar aanvraag haar omzet en winst zou belemmeren. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie verkeert en dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak die stelt dat een financieel belang op zichzelf geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/2231

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2016 in de zaak tussen

[verzoekster] v.o.f., verzoekster,

(gemachtigde: mr. B. Vermeirssen),
en

de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigden: mr. M.L.M. Lammerschop en B. Timmermans).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters aanvraag tot het verlenen van een exploitatievergunning voor het horecabedrijf [verzoekster] v.o.f aan de [adres] afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeksters bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n). Naar aanleiding van een verzoek van verzoekster heeft het onderzoek ter zitting gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsgehad. Daarbij zijn artikel 28 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en artikel 8:62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking genomen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De activiteiten van verzoekster zijn het vervaardigen van brood en vers banketbakkerswerk, de verkoop van brood en aanverwante artikelen, lunchroom en restaurant.
Op 6 november 2014 heeft verzoekster de hier aan de orde zijnde aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor niet-alcoholverstrekkende horeca.
Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Bibob op 28 april 2015 advies uitgebracht. In dat advies is geconcludeerd dat sprake is van een ernstig gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Verweerder heeft op 22 juni 2015 aan verzoekster zijn voornemen kenbaar gemaakt de aangevraagde exploitatievergunning te weigeren. Verzoekster heeft hierop haar zienswijze gegeven. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt.
In de bezwaarfase heeft het Bureau Bibob in een aanvullend advies geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat de conclusie als vermeld in het advies van 28 april 2015 te wijzigen.
Nadat op 21 januari 2016 een hoorzitting bij de commissie voor bezwaarschriften heeft plaatsgevonden, heeft die commissie op 5 juli 2015 advies aan verweerder uitgebracht. Vervolgens heeft verweerder, conform dat advies, het bestreden besluit genomen. Daarin heeft verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2. Als tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
3. Verzoekster is van mening dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening zolang de rechtbank nog geen uitspraak op het beroep heeft gedaan. Daartoe heeft zij het volgende gesteld. Verzoekster wil omzet en winst maken, maar wordt hierin belemmerd door de onredelijk lange behandelingsduur van haar aanvraag om een exploitatievergunning. De onderneming is in werking onder de beperking dat op maximaal 20 procent van het verkoopoppervlak tafels en stoelen aanwezig mogen zijn. Door de weigering van de exploitatievergunning zal verweerder gaan handhaven, wat feitelijk zal leiden tot sluiting van de onderneming. De continuïteit van de onderneming wordt dan ook ernstig bedreigd. Voorts zal onomkeerbare imagoschade optreden als de onderneming eerst dichtgaat en daarna weer open.
4. Verweerder is van mening dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Volgens verweerder is niet gebleken dat verzoekster in een actuele financiële noodsituatie verkeert. Zolang verzoekster niet meer dan 20 procent van het verkoopoppervlak als lunchroom gebruikt, heeft zij geen exploitatievergunning nodig en zal niet handhavend worden opgetreden.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat wat verzoekster heeft gesteld niet leidt tot de conclusie dat zij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De gestelde lange behandelingsduur van haar aanvraag is daartoe onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2758) is de mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Wat verzoekster overigens heeft gesteld over het aanwezig zijn van spoedeisend belang, is terug te voeren op een louter financieel belang. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX4378) vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster hierin niet geslaagd. Verweerder zal niet handhavend optreden zolang verzoekster niet meer dan 20 procent van het verkoopoppervlak als lunchroom gebruikt. Verzoekster heeft niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd dat onder die omstandigheden een financiële noodsituatie dreigt. Dat verzoekster al investeringen heeft gedaan om de onderneming als horecagelegenheid te exploiteren, omdat zij verwachtte dat de exploitatievergunning snel zou worden afgegeven – omdat het Bureau Bibob in het kader van een eerdere aanvraag om een exploitatievergunning niet negatief heeft geadviseerd waar dit nu wel is gedaan – maakt het voorgaande niet anders.
7. Er bestaat slechts aanleiding voor het niettemin toch treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Er moet, met andere woorden, sprake zijn van een evident onrechtmatig besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de ter zitting namens verweerder gegeven nadere toelichting op de besluitvorming en de daarbij afgewogen belangen, doet zich een dergelijke situatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.