ECLI:NL:RBOBR:2016:4021

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
16 _ 796
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en boeteoplegging in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Dit besluit, genomen op 20 november 2015, hield in dat aan eisers een boete van € 860,00 was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eisers hadden nagelaten om de inkomsten van hun meerderjarige zoon, die een Wajong-uitkering ontving en daarnaast inkomsten uit arbeid had, te melden. Het college verklaarde het bezwaar van eisers tegen dit besluit ongegrond in een besluit van 8 februari 2016.

Tijdens de zitting op 5 juli 2016 zijn eisers en hun gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank overwoog dat eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat hen in beginsel aansprakelijk maakte voor de opgelegde boete. Eisers voerden aan dat zij nooit de intentie hadden gehad om informatie achter te houden en dat de boete hen in financiële problemen zou brengen. De rechtbank oordeelde echter dat de opgelegde boete van 50% van het benadelingsbedrag passend was, gezien de normale verwijtbaarheid van eisers. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de boete af te zien en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en is openbaar uitgesproken op 27 juli 2016. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/796

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

1. [eiser]en
2. [eiseres]te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: drs. N.M.H.A. van Hirtum).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een boete opgelegd ten bedrage € 860,00.
Bij besluit van 8 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft verweerder met ingang van 11 september 2012 aan eisers een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb), thans de Participatiewet (Pw), toegekend naar de norm voor gehuwden.
2. Eisers hebben een meerderjarige inwonende zoon, [naam] , geboren op [geboortedatum] 1989. De zoon van eisers ontvangt sinds 14 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarnaast ontvangt de zoon van eisers sinds 7 oktober 2013 inkomsten uit arbeid van Homar Personeelsdiensten.
3. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft verweerder het besluit van 23 oktober 2012 herzien naar de norm voor gehuwden met toepassing van een verlaging van 6 % over de periode van 1 september 2013 tot 1 juni 2015. Daarnaast is een bedrag van € 2.448,58 van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij verweerder geen melding te maken van de inkomsten van hun zoon uit arbeid en zijn Wajong-uitkering.
4. Het door eisers tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 2016 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBOBR:2016:1201) is het beroep van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder in verband met de schending van de inlichtingenverplichting aan eisers een boete opgelegd ten bedrage van € 860,00. De hoogte van de boete komt overeen met 50 % van het netto benadelingsbedrag.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de opgelegde boete gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er in de gemoedstoestand van eisers ten tijde van de schending van de inlichtingenverplichting en hun omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging geen aanleiding bestaat voor verdere matiging. Evenmin is gebleken van dringende redenen die nopen tot het afzien van het opleggen van de boete.
7. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd ter hoogte van 50 % van het benadelingsbedrag. Nu eisers nooit de bedoeling hebben gehad informatie achter te houden is sprake van maximaal verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast stellen eisers dat zij door deze boete in financiële problemen zullen raken. Gelet op het voorgaande dient de boete verdergaand te worden gematigd, dan wel bestaan er dringende redenen die nopen tot het afzien van het opleggen van de boete.
Tot slot verzoeken eisers de rechtbank verweerder te veroordelen in de door hen in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten.
8. Bij de wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is onder meer artikel 18a aan de Wwb, thans de Pw, toegevoegd. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
9. Op grond van het tweede lid wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
10. Het zevende lid bepaalt dat het college de bestuurlijke boete kan verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
11. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,00 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
12. De rechtbank stelt vast dat eisers in beroep niet hebben bestreden dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daarmee staat in onderhavige procedure zulks tussen partijen vast en is verweerder in beginsel gehouden aan eisers een bestuurlijke boete op te leggen.
13. In navolging van de door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) en 23 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1801) gewezen uitspraken is de rechtbank van oordeel dat de Wet aanscherping niet voorziet in een volledig gefixeerde boete, zodat de beoordeling van de boetehoogte dient plaats te vinden op basis van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge die bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij ingevolge de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
14. In voornoemde uitspraken heeft de CRvB tevens een toetsingskader uiteengezet dat dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de beboetbare gedraging. Hieruit volgt – voor zover hier van belang – dat een beboetbare gedraging bij ‘gewone’ verwijtbaarheid leidt tot een boete ter hoogte van 50 % van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
15. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van verminderde verwijtbaarheid, zoals eisers hebben betoogd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stelling dat eisers nooit hebben bedoeld informatie achter te houden eisers niet kan baten, nu honorering van dit betoog hooguit tot de conclusie kan leiden dat bij eisers geen sprake is geweest van opzet. In het bestreden besluit is echter niet uitgegaan van opzet aan de zijde van eisers, maar van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Nu ook anderszins niet is gebleken van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van eisers, is de rechtbank van oordeel dat 50 % van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is.
16. Uit de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) volgt dat een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, tevens acht moet slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
17. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de oplegging van een boete ter hoogte van € 860,00 voldoende rekening gehouden met de huidige financiële omstandigheden van eisers. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit bovengenoemde uitspraak van
11 januari 2016 volgt dat in geval van normale verwijtbaarheid, bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht moet worden genomen dat deze boete binnen twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan worden voldaan. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, nu de aan eisers opgelegde boete minder bedraagt dan 12 maanden x (de gehuwdennorm ten bedrage van € 1.389,57 x 10 %) =
€ 1.667,48. De aan eisers opgelegde boete kan derhalve binnen twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte worden voldaan. De stelling van eisers dat de boete verdergaand dient te worden gematigd omdat zij door deze boete in financiële problemen zullen geraken, biedt eisers geen soelaas. Gelet op voornoemde uitspraak van 11 januari 2016 moet er immers van worden uitgegaan dat het bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen. Eventuele andere schulden van eisers zijn in dit kader derhalve niet van betekenis, daargelaten dat eisers deze financiële problemen op geen enkele wijze hebben onderbouwd.
18. In het voorgaande ligt besloten het oordeel van de rechtbank dat de financiële situatie van eisers geen dringende reden vormt die noopt tot het afzien van het opleggen van een boete. Ook dit betoog faalt.
19. Gelet op het voorgaande kan hetgeen eisers hebben aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
C. van Osch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.