ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
16 _ 1047
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om Wajong-uitkering en beoordeling van nova en Amber-situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een herhaalde aanvraag op grond van de Wet Wajong 2010. De eiser, geboren in 1988, had eerder op 16 september 2013 een Wajong-uitkering aangevraagd, welke aanvraag op 8 november 2013 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van voldoende informatie over de arbeidsbeperkingen van de eiser op zijn 17e verjaardag. In de herhaalde aanvraag, ingediend op 2 juli 2015, stelde de eiser dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij wel degelijk in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank stelde vast dat de informatie die de eiser had overgelegd, niet nieuw was en dat deze informatie niet had kunnen afdoen aan de eerdere afwijzing. De rechtbank concludeerde dat de Uwv de aanvraag van de eiser terecht had aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit, en dat de beoordeling op basis van de Wet Wajong 2010 correct was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat er geen grondslag was voor een uitkeringsrecht per latere datum dan op grond van de Amber-bepaling.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1047

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Procesverloop

Bij besluit I van 18 augustus 2015 (primair besluit I) heeft verweerder het besluit van
8 november 2013, inhoudende een afwijzing van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) herzien en beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong.
Bij besluit II van 18 augustus 2015 (primair besluit II) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij volgens de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige wel arbeidsvermogen heeft en daarom niet voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015).
Bij besluit van 8 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1988, heeft op 16 september 2013 een uitkering op grond van de Wet Wajong aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 8 november 2013 afgewezen omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was om vast te stellen of er op eisers 17e verjaardag en daarna arbeidsbeperkingen waren. Verder heeft de verzekeringsarts destijds vastgesteld dat eisers ziekte/handicap is ontstaan in
februari 2011. Dit moment is gelegen na eisers 17e verjaardag. Ook volgde eiser ten tijde in geding geen studie, zodat hij niet in aanmerking kon komen voor een Wajong-uitkering. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door de (toenmalig) gemachtigde van eiser bij brief van 20 februari 2014 ingetrokken. Daarmee is het besluit van 8 november 2013 onherroepelijk geworden. Op 2 juli 2015 heeft eiser opnieuw om een Wajong-uitkering verzocht. Bij zijn aanvraag heeft hij (medische) informatie van de Praktijkschool Eindhoven van 30 juni 2005, van SBO De reis van Brandaan van 19 mei 2015 en van de stichting MEE van
15 december 2006 (te weten een verslag van het op 24 november 2006 verrichte psychologisch onderzoek) overgelegd.
2. Verweerder heeft de onderbouwing van de afwijzing van eisers aanvraag voor een Wajong-uitkering gewijzigd, omdat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de ziekte of handicap weliswaar is ontstaan voor het 17e levensjaar maar eiser per zijn 17e levensjaar en ook 52 weken daarna kan werken en daarmee meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Dit betekent dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, dan wel de Wajong 2015. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat en dat de hem voorgehouden werkzaamheden niet passend zijn. Naar zijn mening voldoet hij wel aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Hij acht het bestreden besluit in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers aanvraag om een Wajong-uitkering van
2 juli 2015 terecht heeft aangemerkt als verzoek om terug te komen van het (rechtens onaantastbare) besluit van 8 november 2013.
5. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraken van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB: 2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2), moet een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter. In de uitspraken van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
6. De rechtbank zal allereerst beoordelen of sprake is van nova. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde (inhoudelijke) beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. In dit geval dient de informatie derhalve van belang te zijn voor de vraag of eiser in zijn 17e – 18e levensjaar als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong diende te worden aangemerkt.
7. De rechtbank is ten aanzien van de (medische) informatie van Praktijkschool Eindhoven van 30 juni 2005 (met als bijlage de uitslag van een capaciteitenonderzoek van 23 juni 2005) en de informatie van stichting MEE van 15 december 2006 (te weten een verslag van het op 24 november 2006 verrichte psychologisch onderzoek) van oordeel dat het informatie betreft die dateert van vóór de eerdere Wajong-beoordeling in 2013. Ten aanzien van de brief van SBO De reis van Brandaan van 19 mei 2015 overweegt de rechtbank dat sprake is van informatie die vóór het nemen van het eerdere besluit bekend had kunnen zijn, nu in deze brief enkel wordt vermeld dat eiser van 1 september 1997 tot en met 31 juli 2001 onderwijs heeft gevolgd op een school voor speciaal basisonderwijs en dat hij vervolgens naar de Praktijkschool is gegaan. Dat eiser voormelde informatie niet al in 2013 bij zijn eerdere aanvraag had kunnen overleggen, is de rechtbank niet gebleken. Van nova is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8. Uit voormelde uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:1, volgt voorts dat het feit dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, er niet aan in de weg staat te beoordelen of per latere datum mogelijk sprake is van een wijziging in de belastbaarheid.
Ondanks dat eiser in de bezwaarfase expliciet heeft aangegeven dat geen beroep wordt gedaan op voormelde jurisprudentie van de CRvB en dat van een gewijzigde belastbaarheid geen sprake is, is door verweerder bij de beoordeling echter wel gekeken naar toekomstige wijzigingen, hetgeen conform deze jurisprudentie is. Bij de beoordeling in 2013 naar aanleiding van de eerste Wajong-aanvraag is reeds vastgesteld dat in 2011 sprake is geweest van een verslechtering in de situatie van eiser. Van een zogenoemde Amber-situatie is volgens de verzekeringsarts geen sprake, nu eiser het einde van de wachttijd heeft bereikt in verband met een verstandelijke beperking en de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een psychotisch beeld (geïnduceerd door drugs-/alcoholgebruik). Nu geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaren na het bereiken van het einde van de wachttijd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong 2010.
9. Voor zover de aanvraag van eiser als een herziening voor de toekomst zou moeten worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat de Wet Wajong 2010 daarvoor geen grondslag biedt, omdat geen uitkeringsrecht kan worden verkregen per latere datum dan op grond van de Amber-bepaling mogelijk is.
10. Nu sprake is van een herhaalde aanvraag, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met de beoordeling van eisers aanvraag onder het oude recht (de Wet Wajong 2010). Er lag immers reeds een onherroepelijk besluit, zodat eisers nieuwe aanvraag als een verzoek om terug te komen van dat besluit beschouwd moet worden. De rechtbank ziet niet in waarom die herhaalde aanvraag door verweerder tevens als nieuwe aanvraag onder de (nieuwe) Wajong 2015 is beoordeeld. Hetgeen de gemachtigde van verweerder daarover ter zitting heeft opgemerkt, heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie gebracht. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten op grond waarvan een beoordeling op basis van de Wajong 2015 aan de orde is. Aan een oordeel over de juistheid van verweerders standpunt dat eiser ook op grond van de bepalingen uit de Wajong 2015 geen recht heeft op een Wajong-uitkering, komt de rechtbank dan ook niet toe.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Soeteman, voorzitter, en mr. M. van den Brink en mr. N. Verrijt, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.